Pak je boek, je schrift, je rekenmachine en een pen/potlood
ik loop langs en controleer het gemaakte huiswerk
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3
In deze les zitten 32 slides, met tekstslides.
Lesduur is: 15 min
Onderdelen in deze les
Pak je boek, je schrift, je rekenmachine en een pen/potlood
ik loop langs en controleer het gemaakte huiswerk
Slide 1 - Tekstslide
Pak je boek, je schrift, je rekenmachine en een pen/potlood
gebruik de
ik loop langs en controleer het gemaakte huiswerk
Slide 2 - Tekstslide
je gaat 6 minuten in sti
Deze les?
we kijken de gemaakte opdrachten na
uitleg volgende paragraaf, je bent stil
je gaat 10 minuten in stilte werken
daarna kun je zachtjes met elkaar overleggen
we sluiten de les af
Vragen (aan mij) mogen altijd gesteld worden
Slide 3 - Tekstslide
Ik weet wat oneindige behoeften zijn
Ik weet welke 4 productiemiddelen er zijn
Ik weet wat productiecapaciteit is
Ik weet wat schaarste (bij economie) is en weet welke goederen schaars zijn
Ik weet wat vrije goederen zijn, en ken 4 voorbeelden
Ik weet wat prioriteiten stellen is
Ik weet het verschil tussen schaars en zeldzaam
Ik weet wat welvaart in ruime zin is en welvaart in enge zin
Ik weet wat koopkracht (van het inkomen) is
Ik weet wat het nationaal inkomen is en hoe je dit berekend
Ik weet waarom er welvaartverschillen zijn tussen landen
Ik weet wat de levensduurverwachtig is
Ik weet wat de gemiddelde opleidingsduur is
Ik weet wat de Human Development Index (HDI) is
Ik weet wat welzijn is
LEER EN
Slide 4 - Tekstslide
Ik weet wat consumeren is
Ik weet wat niet-duurzame consumptiegoederen zijn, en ken vijf voorbeelden
Ik weet wat duurzame consumptiegoederen zijn, en ken vijf voorbeelden
Ik weet het verschil tussen een gebruiksgoed en een verbruiksgoed
Ik weet waar de afkorting CBS voor staat
Ik kan iets uitdrukken in procenten
Ik weet wat een perunage is en kan ermee rekenen
Ik weet wat een promille is en kan ermee rekenen
Ik kan een stijging of daling in procenten uitrekenen
Ik weet wat koopgedrag is en weet 5 dingen waar dit van kan afhangen
Ik weet het verschil tussen gezinsconsumptie en overheidsconsumptie
Ik kan rekenen met grote getallen
LEER EN
Slide 5 - Tekstslide
Ik weet wat een behoefte is
Ik weet wat primaire producten zijn, en ken 5 voorbeelden
Ik weet wat secundaire producten zijn, en ken 5 voorbeelden
Ik weet wat goederen zijn, en ken 5 voorbeelden
Ik weet wat diensten zijn, en ken 5 voorbeelden
Ik weet wat een gemiddelde is en hoe je dit uitrekent
Ik weet hoe ik bedragen en getallen moet afronden
Ik weet dat 1 jaar 4 kwartalen, 12 maanden, 52 weken en 365 dagen heeft
Ik kan bedragen van maand naar week omrekenen
Ik kan bedragen van week naar maand omrekenen
Ik kan bedragen van de ene periode naar een andere periode omrekenen
LEER EN
Slide 6 - Tekstslide
Opgave 1.7a
1: 7% x 487 = 34,09 = 34,1
2: 11% x 5.400 = 594
3: 5,6 x 2.500 = 140
4: 20‰ x 450 = 9
5: 14‰ x 6.200 = 86,8
6: 6‰ x 9.450 = 56,7
%
100
1
7
487
4,87
31,99
100487X7
Slide 7 - Tekstslide
Opgave 1.7b
gezinsconsumptie 1995: € 28.743,-
gezinsconsumptie 2015: € 37.073,-
De stijging is (37073-28743)/28743 x 100 = 29,0%
Slide 8 - Tekstslide
Opgave 1.7c
totale consumptieve uitgaven 2015: € 663,1 miljard
consumptieve uitgave gezinnen 2015: € 416miljard
416/663,1 x100 = 62,7%
geheeldeelx100
(geheel)
(deel)
Slide 9 - Tekstslide
Opgave 1.7d
overheid geeft aan consumptiegoederen uit: € 247,1 miljard
gezinnen geven aan consumptiegoederen € 416 miljard uit
Hoeveel geeft de overheid minder uit dan de gezinnen?
(247,1-416)/416 x100 = -40,6%
(nieuw)
(oud)
Slide 10 - Tekstslide
Opgave 1.7e
1: 600 miljard/5 miljoen = 600.000.000.000/5.000.000
= 120.000
2: 4.125x26 miljoen = 4.125x26.000.000 = 107.250.000.000
= 107,3 miljard
3: 1,5 biljoen/3.000 = 1.500.000.000.000/3.000 =
500.000.000 = 500 miljoen
4: 525.000x6.135 = 3.220.875.000 = 3,2 miljard
///////////
///////////
/////
/////
Slide 11 - Tekstslide
Opgave 1.7f
Bevolkingsomvang 2015 17,408 miljoen
Totale gezinsconsumptie € 336,4 miljard
Gezinsconsumptie per persoon: 336,4 miljard/17,408 miljoen =
336.400.000.000/17.408.000 = 336.400/17408
= € 19.324,- (afgerond op hele euro's)
/////
/////
Slide 12 - Tekstslide
Opgave 1.8a + b
Soort uitgaven
%
Bedrag
Wonen
28
€ 408,80
Voeding en drank
15
€ 219,-
Kleding en schoenen
6
€ 87,60
Recreatie/horeca/cultuur
20
€ 292,-
Telefoon/iPad/computer
12
€ 175,20
Overige uitgaven
10
€ 146,-
Sparen
9
€ 131,40
1460/100x28
1460/100x15
1460/100x12
87,60/1460x100
292/1460x100
146/1460x100
100-28-15-6-29-12-10 EN
1460-408,8-219-87,6-292-175,2-146
Slide 13 - Tekstslide
1.8 c
Totale jaarinkomen: 12x95+52x10+620 = 1.140+520+620=
€ 2.280,-
Met de krant verdient ze 1.140
In procenten is dit 1140/2280x100 = 50%
1.8 d
475/47,50 = 10 maanden
1.8 e
Als ze geen geduld heeft, moet ze meer sparen elke maand. En misschien ook het geld van haar oma gebruiken of bezuinigen.
Slide 14 - Tekstslide
1.9 a je gaat niet meer brood eten als je meer verdient
b dat is juist; 41,1% en dit neemt af naarmate er meer wordt verdient
c 29,9% van 43.195 = €12.915,31 Milene heeft dus gelijk.
d Laagste inkomen: 41,1% van 17.469 = € 7.179,76
Hoogste inkomen: 29,9% van 43.195 = € 12.915,31
Lester heeft dus geen gelijk.
e Hoogste inkomen: € 43.195
Gemiddelde inkomen: € 28.214,-
Verschil in procenten: (28214-43195)/43195x100 = -34,7%
Yannick heeft dus gelijk.
Slide 15 - Tekstslide
Opgave 1.11a
1: fietsen = niet zeldzaam, wel schaars
2: zonsondergang = niet zeldzaam, niet schaars
3: zonsverduistering = zeldzaam, niet schaars
4: schilderij = zeldzaam en schaars
b Er is maar één Mona Lisa en dus is deze onbetaalbaar.
Slide 16 - Tekstslide
Opgave 1.11c Als er met behulp van de beschikbare productiemiddelen onvoldoende kan worden geproduceerd om in de behoeften van iedereen te voorzien, is er sprake van schaarste. Dit dwingt tot het stellen van prioriteiten. Wanneer goederen schaarser worden, stijgt meestal de prijs van deze goederen. Als de schaarste in een land afneemt, neemt de welvaart in dat land toe. Economen meten de welvaart in een land door te kijken naar de jaarlijkse toename van de koopkracht van het gemiddelde inkomen per inwoner.
Slide 17 - Tekstslide
Opgave 1.11d
1: onjuist omdat 1 kilo is 1 kilo, dat weegt even zwaar.
2: onjuist smaken verschillen
3: juist schaars is hier zeldzaam.
4: onjuist bij economie; een krop sla is altijd schaars.
Slide 18 - Tekstslide
Opgave 1.12a 2: de minister heeft het over de welvaart in enge zijn (de mate waarin je in je behoefte kunt voorzien) over de koopkracht.
b 5: met een inflatie van 2,5% en een inkomensstijging van 2,5% bleef de koopkracht per inwoner gelijk.
c De plannen bevorderen de welvaart in enge zin, omdat er meer voorzieningen komen (meer huizen, een winkelcentrum, twee scholen en een sporthal). De bouwvakkers ontvangen een inkomen, hier profiteren winkels etc later ook van.
Slide 19 - Tekstslide
Opgave 1.12d
eigen mening
Slide 20 - Tekstslide
Opgave 1.13a
Milieuverontreiniging heeft gevolgen voor je gezondheid en je geluk. Dus welvaart in ruime zin neemt hierdoor af.
b Bij vrijwilligerswerk ga je niet meer inkomen krijgen, dus de welvaart in enge zin neemt hierdoor niet toe.
c Als bewoners per gewicht moeten betalen zijn ze
veel gemotiveerder om ervoor te zorgen dat er
minder afval afgevoerd hoeft te worden.
De gemeente kan zo ook de opbrengsten meer
afstemmen op de kosten.
Slide 21 - Tekstslide
Opgave 1.13d
Als Karam huisman wordt heeft hij meer tijd om van aanbiedingen van supermarkten gebruik te maken. En misschien kook hij dan zelf in plaats van kant-en-klare maaltijden.
e Karams inkomen van € 1.400,- missen ze, ze kunnen besparen:
(250 + 100 + 400 + 300 + 50 + 80) € 1.180,-
Ze gaan er financieel dus wel op achteruit 1400-1180 = €220 .
fGoed besluit: meer tijd met de kinderen, rustiger in huis
of Geen goed besluit: maakt geen deel uit van de maatschappij, wat als het huwelijk strand of Chaima wegvalt....
Slide 22 - Tekstslide
Opgave 1.14a In de Centraal-Afrikaanse Republiek is (100-25,8) 74,2% van de vrouwen analfabeet.
b koopkracht Nederland $ 50.013
koopkracht Centraal-Afrikaanse Republiek $ 660
In procenten is dit minder: (660-50013)/50013x100 = -98,7%
c Als je alleen naar de koopkracht kijkt houdt je geen rekening met geluk en gezondheid, uitputting aarde, milieuvervuiling, opleidingsniveau, levensverwachting, vrije tijd en werktijden.
d Nederland staat hoger vanwege de levensduurverwachting, het analfabetisme en de opleidingsduur.
Slide 23 - Tekstslide
Opgave 1.15a
Er worden al eerder prijsafspraken gemaakt zodat de telers duidelijkheid (zekerheid) hebben over hun inkomsten, en de afnemers zijn verzekerd van levering van de goederen.
b De prijzen stijgen als gevolg van 4 de verwachte toename van de aardappelschaarste. Er zullen minder aardappelen op de markt komen en aan de vraag kan minder worden voldaan.
c prijs augustus € 25,- prijs februari € 10,-
Stijging in procenten: (25-10)/10x100 = 150%
Slide 24 - Tekstslide
Opgave 1.15d
Als er minder olie op de markt wordt gebracht ontstaat er wellicht
een tekort aan olie, daardoor stijgt de prijs.
e Inkomen per hoofd van de bevolking is 132.000/1,10 = € 120.000,-
Totale inkomen Qatar= 2,4 miljoen x 120.000 = € 288 miljard.
Slide 25 - Tekstslide
Paragraaf 1.4 Kopen en betalen
Chartaal geld Giraal geld
Slide 26 - Tekstslide
Soorten Geld
ruilmiddel: je koopt
spaarmiddel: je bewaard geld
rekenmiddel: je geeft de waarde van iets in geld aan.
Functies geld
Slide 27 - Tekstslide
Betalen in het buitenland
Bij eurolanden gaat het hetzelfde als in ons land.
Als er geen euro's zijn moet je je euro's omwisselen!
Wisselkoers:
de waarde van een valuta uitgedrukt in een andere valuta