3.7 grammatica

Grammatica 3.7
Welkom in deze  les
Fijn dat je er bent!
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 1

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Grammatica 3.7
Welkom in deze  les
Fijn dat je er bent!

Slide 1 - Tekstslide

3.7 Grammatica
                                                    "Taalvoutje"

Slide 2 - Tekstslide

Doel:
In deze paragraaf leer ik:
Ik kan het werkwoordelijk gezegde vinden.
Ik weet wat splitsbare werkwoorden zijn.
Ik kan het onderwerp vinden.
Ik kan het lijdend voorwerp vinden.

Ik laat zien dat ik dat doel bereikt hebt door:
De opdrachten bij bij 3.7 te maken en door de test jezelf goed te maken. We sluiten dit af met een toets voor een cijfer.

Slide 3 - Tekstslide

start
Maak van 3.7 opdracht 1 en 2 in je boek of digitaal

Klaar? 
oefen met de woordtrainer van 3,5

Slide 4 - Tekstslide

Hoe zat het ook alweer?

Slide 5 - Tekstslide

Wat zijn ook alweer zinsdelen? (zinsdeelstrepen)

Slide 6 - Open vraag

Slide 7 - Video

Hoe vind je de
persoonsvorm in de zin?

Slide 8 - Woordweb

Persoonsvorm
- als je de zin vragend maakt, komt de persoonsvorm vooraan
- de persoonsvorm is altijd maar 1 werkwoord
- als je de zin in een andere tijd zet, verandert de persoonsvorm     van klank
(- je kunt de aantallen in de zin veranderen)

Slide 9 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin?
Morgen ga ik naar een nieuwe school.
A
morgen
B
ga
C
ik
D
school

Slide 10 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Wanneer ga je die toets inhalen?
A
wanneer
B
ga
C
je
D
inhalen

Slide 11 - Quizvraag

in de volgende les gaan we verder
Je maakt nu opdracht 3

Slide 12 - Tekstslide

Doel:
In deze paragraaf leer ik:
Ik kan het werkwoordelijk gezegde vinden.
Ik weet wat splitsbare werkwoorden zijn.
Ik kan het onderwerp vinden.
Ik kan het lijdend voorwerp vinden.

Ik laat zien dat ik dat doel bereikt hebt door:
De opdrachten bij bij 3.7 te maken en door de test jezelf goed te maken. We sluiten dit af met een toets voor een cijfer.

Slide 13 - Tekstslide

Hoe vind je het werkwoordelijk gezegde?

Slide 14 - Open vraag

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde = alle ww in de zin.                            (Dus de persoonsvorm en de andere werkwoorden)

Jantje heeft een fiets gestolen. 
wg: heeft gestolen

Slide 15 - Tekstslide

Een splitsbaar werkwoord
Een splitsbaar werkwoord is een werkwoord dat gesplitst kan worden

Jantje slaapt tot twaalf uur uit 
werkwoord: uitslapen
pv: slaapt uit

Slide 16 - Tekstslide

nog een paar voorbeelden
Ik bel mijn vriendin op. (opbellen) 

Morgen neem ik een medicijn in.(innemen)

Teken dat figuur maar even na.(natekenen) 

 
De dikgedrukte woorden zijn splitsbare werkwoorden




Slide 17 - Tekstslide

nog een paar voorbeelden

Dat glas spoel je eerst even om voordat je het gebruikt.(omspoelen)

Vanavond zet ik de televisie aan.(aanzetten) 

 
De dikgedrukte woorden zijn splitsbare werkwoorden




Slide 18 - Tekstslide

Infinitief
Het hele werkwoord noem je ook wel 'infinitief'.

Je vindt de infinitief door 'wij' voor het werkwoord te zetten. 

wij lopen 
wij fietsen 

Slide 19 - Tekstslide

maar het wwg is ook
pv +aan het + infinitief            De kinderen zijn aan het zingen.
pv+ te + infinitief                        De jongen probeert te zingen.

Slide 20 - Tekstslide

Wat is hier het werkwoordelijk gezegde?
De politiemannen grijpen in.
Mijn ouders hebben de film opgenomen.
De kinderen stappen de bus in.                                                                                                De kinderen zijn de bus aan het instappen.
Mijn zus probeert een boek voor te lezen.

Slide 21 - Tekstslide

Samengevat: een werkwoordelijk gezegde
- kan splitsbaar werkwoord zijn (bijvoorbeeld opstaan,                         uitslapen)
- kan een werkwoord met aan het +infinitief zijn
- kan een werkwoord met te + infinitief zijn
- zijn alle werkwoorden in de zin.

Slide 22 - Tekstslide

Als je de pv en wwg gevonden hebt,
hoe vind je dan
het onderwerp?

Slide 23 - Woordweb

Het onderwerp
Het onderwerp doet iets in de zin
Het onderwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen: 
wie-wat + pv
Bij: 'Jantje loopt op straat' vraag je dus:  
Wie loopt? Jantje
of
Je verandert het aantal: Het meisje fietst naar school
De meisjes fietsen naar school.

Slide 24 - Tekstslide

Wat is in deze zin het onderwerp?
De lange jongen kuste het kleine meisje.
A
kuste
B
de lange jongen
C
het kleine meisje
D
weet ik niet

Slide 25 - Quizvraag

Wat is in deze zin het onderwerp?
Gisteren heeft mijn hond mijn huiswerk opgegeten.
A
gisteren
B
heeft
C
mijn hond
D
mijn huiswerk

Slide 26 - Quizvraag

oefenen
Maak van 3.7 opdracht 4d, 8, 10 en 11

Slide 27 - Tekstslide

in de volgende les gaan we verder
dan gaan we aan de slag met het lijdend voorwerp

Slide 28 - Tekstslide

Doel:
In deze paragraaf leer ik:
Ik kan het werkwoordelijk gezegde vinden.
Ik weet wat splitsbare werkwoorden zijn.
Ik kan het onderwerp vinden.
Ik kan het lijdend voorwerp vinden.

Ik laat zien dat ik dat doel bereikt hebt door:
De opdrachten bij bij 3.7 te maken en door de test jezelf goed te maken. We sluiten dit af met een toets voor een cijfer.

Slide 29 - Tekstslide

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Slide 30 - Open vraag

het lijdend voorwerp
Een zin kan een lijdend voorwerp bevatten, maar dat hoeft niet. Er staat altijd maximaal één lijdend voorwerp in de zin.




Het lijdend voorwerp (lv) kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
lijdend voorwerp: wie/wat + gezegde + onderwerp?

Op de plaats van 'gezegde' en 'onderwerp' vul je het gevonden gezegde en het gevonden onderwerp in.


Slide 31 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
Wie/wat + pv + O

Jantje heeft Pietje geslagen.
pv: 
wg: 
O: 
LV: 

Slide 32 - Tekstslide

Jantje geeft bloemen aan zijn moeder.
wat is de pv, het wwg, het ond, het lv?

Slide 33 - Open vraag

De conducteur knipt de kaartjes af.
wat is de pv, het wwg, het ond, het lv?

Slide 34 - Open vraag

De jongen aaide het hondje.
wat is de pv, het wwg, het ond, het lv?

Slide 35 - Open vraag

oefenen
3.7 opdracht 15,19,20 en 22.
Daarna kun je verder met
Test jezelf 3.7

woordtrainer

Slide 36 - Tekstslide