In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Leesvaardigheid
Slide 1 - Woordweb
Leesstrategieën
- oriënterend lezen
doel: weten waar de tekst over gaat en voorkennis activeren
- globaal lezen
doel: weten wat de deelonderwerpen zijn
- nauwkeurig lezen
doel: tekstbegrip en hoofdgedachte vinden
- zoekend lezen
doel: antwoord zoeken op een vraag die je hebt
- kritisch lezen
doel: controleren of tekst objectief en betrouwbaar is
Slide 2 - Tekstslide
Het leesdoel waarbij je de lezer wilt overhalen, noemen we
A
overtuigen
B
informeren
C
activeren
D
amuseren
Slide 3 - Quizvraag
Het leesdoel waarbij je de lezer wilt overtuigen van je mening, noemen we...
A
overtuigen
B
informeren
C
activeren
D
amuseren
Slide 4 - Quizvraag
In een tekst waar de schrijver de lezer iets wil uitleggen of wil leren, is het tekstdoel...
A
informeren
B
activeren
C
overtuigen
D
amuseren
Slide 5 - Quizvraag
De kenmerken die horen bij het onderwerp, zijn:
A
één woord of paar woorden
B
een hele zin
C
vinden met oriënterend lezen
D
staat meestal in het slot van de tekst
Slide 6 - Quizvraag
Juist of onjuist? De hoofdgedachte is datgene wat de schrijver over het onderwerp wil zeggen.
A
juist
B
onjuist
Slide 7 - Quizvraag
Juist of onjuist? De hoofdgedachte is altijd een hele zin.
A
juist
B
onjuist
Slide 8 - Quizvraag
Het onderwerp is wat de schrijver over de tekst wil zeggen.
A
juist
B
onjuist
Slide 9 - Quizvraag
Wat was het onderwerp van de tekst die je afgelopen vrijdag hebt gelezen? Titel: "Duiken in het afval".
A
Voedselverspilling
B
Dumpsterdiven tegen voedselverspilling
C
Armoede in Nederland
Slide 10 - Quizvraag
Verschil onderwerp en hoofdgedachte
onderwerp
hoofdgedachte
vinden met oriënterend lezen
vinden met nauwkeurig lezen
een woord of paar woorden
een hele zin
let op: geen vraagzin!
waar de tekst over gaat
wat de schrijver over het onderwerp wil vertellen
meestal eerste vraag in een toets
meestal laatste vraag in een toets
Slide 11 - Tekstslide
De kernzin is de zin met de belangrijkste informatie van de alinea
A
juist
B
onjuist
Slide 12 - Quizvraag
De hoofdzaak van een alinea staat vaak in de kernzin van de alinea.
A
juist
B
onjuist
Slide 13 - Quizvraag
Wat is de kernzin?
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Open vraag
Slide 16 - Tekstslide
Wat is de kernzin?
Slide 17 - Tekstslide
Wat is de kernzin?
Slide 18 - Open vraag
Slide 19 - Tekstslide
Kernzin, hoofd- en bijzaken
Hoofdzaken:
- Dit zijn de belangrijkste zaken in een tekst.
- Vind je op voorkeursplaatsen (inleiding/slot).
- Staat vaak in kernzin van een alinea.
- Neem letterlijk over waar dat kan en mag!
Slide 20 - Tekstslide
Het signaalwoord 'omdat' hoort bij het tekstverband
A
tegenstellend
B
voorbeeldgevend
C
redengevend
D
samenvattend
Slide 21 - Quizvraag
Het signaalwoord 'dus' hoort bij het tekstverband
A
tegenstellend
B
concluderend
C
redengevend
D
samenvattend
Slide 22 - Quizvraag
Het signaalwoord 'bovendien' hoort bij het tekstverband
A
opsommend
B
concluderend
C
redengevend
D
samenvattend
Slide 23 - Quizvraag
Juist of onjuist? Een redengevend verband geeft aan waarom iemand iets doet of vindt.
A
juist
B
onjuist
Slide 24 - Quizvraag
Juist of onjuist? 'Daardoor' is een redengevend signaalwoord.
A
juist
B
onjuist
Slide 25 - Quizvraag
Juist of onjuist? 'Om te' is een vergelijkend signaalwoord.
A
juist
B
onjuist
Slide 26 - Quizvraag
'Bijna alle scholieren hebben een smartphone. De verbruikskosten daarvan waren 15 euro per maand. Als gevolg van de coronacrisis is dit bedrag toegenomen.'
In dit stukje tekst is een ... signaalwoord te vinden.
A
opsommend
B
redengevend
C
oorzakelijk
D
concluderend
Slide 27 - Quizvraag
'Samen bepalen mijn vriend en ik wat we elke avond gaan eten. Ik heb echter wel mijn voorkeur. Dit zorgt wel eens voor flinke discussies.'
In dit stukje tekst is een ... signaalwoord te vinden.
A
tegenstellend
B
redengevend
C
oorzakelijk
D
concluderend
Slide 28 - Quizvraag
Tekstverbanden en signaalwoorden
tekstverband
signaalwoorden
chronologisch
daarna, vervolgens, dan
opsommend
ten eerste, ook, bovendien
tegenstellend
maar, echter, in tegenstelling tot
toelichtend
bijvoorbeeld, zo, neem nou
concluderend
dus, daarom, concluderend, dat houdt in
redengevend (waarom iemand iets doet)
omdat, daarom, dus, want, dankzij
oorzakelijk (waardoor iets gebeurt)
doordat, daardoor, als gevolg van
doel-middel
opdat, zodat, om te, door middel van
vergelijkend
zoals, in vergelijking met, als, evenals...
samenvattend
kortom, samengevat, met andere woorden, al met al
Slide 29 - Tekstslide
'Ik lig nu met buikpijn op de bank, omdat ik net tien pannenkoeken heb gegeten.' In dit stukje tekst is een ... signaalwoord te vinden.
A
tegenstellend
B
redengevend
C
oorzakelijk
D
concluderend
Slide 30 - Quizvraag
'Jonnie is dol op peulvruchten, zoals bonen, erwten, linzen en kapucijners.' In dit stukje tekst is een ... signaalwoord te vinden.
A
tegenstellend
B
redengevend
C
toelichtend
D
concluderend
Slide 31 - Quizvraag
'Eerst maakt Sam zijn huiswerk, daarna gaat hij sporten.' In dit stukje tekst is een ... signaalwoord te vinden.
A
tegenstellend
B
redengevend
C
toelichtend
D
chronologisch
Slide 32 - Quizvraag
Aan de slag!
Slide 33 - Tekstslide
Manieren van tekst inleiden
Het onderwerp aankondigen;
De aanleiding noemen;
Een of meer vragen stellen;
Mening van de schrijver geven;
Korte samenvatting;
Een of meer personen introduceren.
Een inleiding kan meer dan één functie hebben.
Slide 34 - Tekstslide
Op welke manier wordt de tekst ingeleid?
(Antwoord geven op de volgende slide)
Slide 35 - Tekstslide
Op welke manier werd de vorige tekst ingeleid?
A
de aandacht trekken met een pakkend detail
B
de mening van de schrijver weergeven
C
een samenvatting van de rest van de tekst
D
het introduceren van een deskundige
Slide 36 - Quizvraag
Lees de tekst.
De vraag volgt op de volgende slide.
Slide 37 - Tekstslide
Tuinslakken zijn niet altijd populair, omdat mensen denken dat de tuinslak al hun planten opeet. Toch klopt dit niet. Geef 2 redenen uit de vorige tekst waarom dit niet klopt.
Slide 38 - Open vraag
Lees de tekst. De vraag volgt op de volgende slide.
Slide 39 - Tekstslide
Wat is de belangrijkste functie van de vorige tekst?
A
het geven van een aanbeveling
B
het geven van een conclusie
C
het geven van een samenvatting
D
het geven van een toekomstverwachting
Slide 40 - Quizvraag
Lees de tekst.
De vraag volgt op de volgende slide.
Slide 41 - Tekstslide
Wat is het belangrijkste doel van deze advertentie?
A
Aansporen om een bedrijf in pure chocolade te steunen.
B
Erop wijzen dat kinderen pure chocolade niet lusten.
C
Overtuigen dat pure chocola niet voor kinderen bestemd is.
D
Laten zien dat er een startend bedrijf in pure chocola is.
Slide 42 - Quizvraag
Een afbeelding kan verschillende functies hebben. 1. Is nodig om de tekst te begrijpen. 2. Trekt de aandacht van de lezer. 3. Voegt inhoudelijk iets nieuws toe aan de tekst .
Welke functie(s) heeft de afbeelding in deze advertentie vooral?
A
alleen 2
B
1 en 3
C
alleen 1
D
2 en 3
Slide 43 - Quizvraag
Kitty Smeeten en Thomas de Groen noemen hun chocoladereep 'de meest volwassen chocoladereep'. Leg in eigen woorden uit wat zij hiermee bedoelen. Gebruik niet meer dan 10 woorden.
Slide 44 - Open vraag
Citeer de zin uit de tekst die het best uitlegt wat er op de afbeelding te zien is. Maak gebruik van aanhalingstekens --> "....."
Slide 45 - Open vraag
Lees de tekst. De vraag volgt op de volgende slide.
Slide 46 - Tekstslide
Op welke manier wordt de vorige tekst ingeleid?
A
de aanleiding voor het schrijven van de tekst geven
B
de mening van de schrijver geven
C
een belangrijke conclusie voorop stellen
D
een samenvatting van de tekst geven
Slide 47 - Quizvraag
Lees de tekst.
De vraag volgt op de volgende slide.
Slide 48 - Tekstslide
Wat is het belangrijkste verband tussen alinea 7 en 8?
A
Alinea 8 geeft een advies bij alinea 7.
B
Alinea 8 nuanceert het gestelde in alinea 7.
C
Alinea 8 verklaart het gestelde in alinea 7.
D
Alinea 8 vormt een tegenstelling met alinea 7.
Slide 49 - Quizvraag
Lees de tekst. De vraag volgt op de volgende slide.
Slide 50 - Tekstslide
Wat is de belangrijkste functie van de vorige tekst?