Grammatica t/m LV (zelf aan de slag)

Ontleden zindelen
Ontleden zinsdelen
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 6 videos.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Ontleden zindelen
Ontleden zinsdelen

Slide 1 - Tekstslide

Waarom ontleden?
Elke taal een grammatica. 
Zonder grammatica kunnen zinnen eigenlijk niet bestaan. 

Slide 2 - Tekstslide

Is dit een zin? Leg uit waarom wel of waarom niet.

Hond groot.

Slide 3 - Open vraag

Een zin
Je hebt dus woorden nodig om zinnen te kunnen maken. 
Soms horen woorden bij elkaar - ze geven dan samen een betekenis.

Slide 4 - Tekstslide

Welke woorden horen in deze zin bij elkaar? Welke woorden hebben samen betekenis?

De grote hond eet.

Slide 5 - Open vraag

Waarom grammatica?
Als je weet hoe zinnen in elkaar zitten (grammatica), kun je betere zinnen schrijven en maak je minder snel fouten!

Slide 6 - Tekstslide

Leerdoelen
Aan het einde van deze les heb je geoefend met het ontleden van de zindelen:
Persoonsvorm
Werkwoordelijk gezegde
Onderwerp
Lijdend voorwerp

Slide 7 - Tekstslide

Stap 1: vind de persoonsvorm

Slide 8 - Tekstslide

Persoonsvorm vinden
Om zinsdeelstrepen te kunnen zetten, moet je eerst de PV vinden.

De PV is altijd een werkwoord.

PV:
Tijdproef: tegenwoordige tijd <--> verleden tijd (heb <--> had)
Getalproef: Enkelvoud <--> meervoud (ik <--> wij, Jan <--> Jan en Willem)






Slide 9 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm?

Mama heeft een nieuwe trui.
A
Mama
B
heeft
C
nieuwe
D
trui

Slide 10 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?

Ik heb de was al gedaan.
A
ik
B
gedaan
C
was
D
heb

Slide 11 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?

De tafel is van hout gemaakt.
A
is
B
gemaakt
C
hout
D
tafel

Slide 12 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?

De buurman koopt een nieuwe fiets.

Slide 13 - Open vraag

Stap 2: verdeel de zin in zinsdelen

Deze stap is een nieuwe stap

Slide 14 - Tekstslide

Een zin
  • Een zin is eigenlijk een verzameling van woorden. 
  • Sommige woorden horen bij elkaar, ze vormen dan een groepje. 
  • Zo'n groepje woorden die samen iets betekenen, noem je een zinsdeel.  

Slide 15 - Tekstslide

In de volgende zin staan de zinsdelen niet op een logische plek. Maak van deze zin een logische zin.

een nieuwe auto de man heeft gekocht.

Slide 16 - Open vraag

Zinsdeel
  • Woorden die bij een zinsdeel horen, kun je niet los van elkaar zin. 
  • De woorden van een zinsdeel horen altijd bij elkaar en staan altijd bij elkaar. 
  • Je vindt een zinsdeel door te proberen welke woorden je allemaal vóór de persoonsvorm kunt plakken. Als je weer een mooie zin hebt, heb je een zinsdeel.  

Voorbeeld!

Slide 17 - Tekstslide

Ik heb een nieuwe fiets van mama. 
Stap 1: zoek de persoonsvorm -> heb

Stap 2: zoek zinsdelen en geef die zinsdelen aan met een /
Ik / heb / een nieuwe fiets van mama. 
Puzzelen maar!
een / heb / ik / nieuwe fiets van mama -> Nee!
een nieuwe / heb / ik / fiets van mama -> Nee!
een nieuwe fiets / heb / ik / van mama -> Ja!
een nieuwe fiets is dus een groepje woorden dat bij elkaar hoort. 
Je hebt alleen nog 'van mama' over, kijk goed of je die niet uit elkaar kunt halen|!
van / heb / ik / een nieuwe fiets / mama. -> Nee!
van en mama horen dus bij elkaar. Dan heb je de zin uiteindelijk als volgt ontleed:

Ik / heb / een nieuwe fiets / van mama.

Slide 18 - Tekstslide

Dus... 
Alles wat voor de persoonsvorm staat, is al een zinsdeel. Die woorden horen sowieso al bij elkaar. 

Alles wat achter de persoonsvorm staat moet je nog verdelen in zindelen. 

Wanneer heb je weer een goede zin?

Slide 19 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in deze zin:

Ik heb een auto.

Slide 20 - Open vraag

Typ de zin over en zet links en rechts van de persoonsvorm een /

Ik heb een auto.

Slide 21 - Open vraag

Typ de zin over en zet links en rechts een / van de persoonsvorm.

Mijn moeder heeft een pan van oma gekregen.

Slide 22 - Open vraag

Hoe is de zin goed ontleed?

Mijn moeder / heeft / een pan van oma gekregen.
A
Mijn moeder / heeft / een / pan van / oma gekregen.
B
Mijn moeder / heeft / een pan / van oma / gekregen.
C
Mijn moeder / heeft / een pan van oma / gekregen.
D
Mijn / moeder / heeft / een pan van / oma gekregen.

Slide 23 - Quizvraag

Lees deze zin. Typ de zin over, zet links en rechts van de persoonsvorm een / en verdeel de zin in zinsdelen.

Ik heb een cadeau aan oma gegeven.

Slide 24 - Open vraag

Leg in je eigen woorden uit wat een werkwoord is.

Slide 25 - Open vraag

Stap 3: werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde (wwg) zijn alle werkwoorden in de zin. 
Hier hoort ook soms het woordje 'te' bij.

Ik / sta / naar de auto / te kijken. 

WWG = sta te kijken

Slide 26 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?
Ik / heb / mijn been / gebroken.

Slide 27 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde van deze zin?

Ik zou dat niet hebben gekund.

Slide 28 - Open vraag

Stap 4: onderwerp
Het onderwerp is het zinsdeel dat doet wat de werkwoorden (werkwoordelijk gezegde) zeggen. 

Stel de vraag: wie of wat + wwg. 

Mijn zus heeft een fiets. 
Wie heeft een fiets? -> mijn zus = onderwerp

Slide 29 - Tekstslide

Ik heb vandaag al veel berichten aan leerlingen gestuurd.
Typ de vraag om het onderwerp te vinden!

Wie + wwg?

Slide 30 - Open vraag

Ik heb vandaag al veel berichten aan leerlingen gestuurd.

Wat is het antwoord op de vraag: wie heeft gestuurd?

Slide 31 - Open vraag

Typ de vraag die je moet stellen om het onderwerp van deze zin te vinden.
De kat / is / erg onrustig / geweest.

Slide 32 - Open vraag

Wat is het onderwerp van de zin?

De kat / is / erg onrustig / geweest.

Slide 33 - Open vraag

Wat is het onderwerp in deze zin?

Heeft / de moeder van Dani / een fiets / gesloopt?

Slide 34 - Open vraag

Stap 5: het lijdend voorwerp
Soms heeft het onderwerp iets nodig om de handeling (het werkwoordelijk gezegde) uit te voeren! 

Zo is dit nog een beetje een vage zin: 

De kapper knipt.

Er is nog iets nodig om de zin completer te maken, bijvoorbeeld: het haar. 
De kapper knipt het haar. 

Slide 35 - Tekstslide

De vraag voor het lijdend voorwerp

Als je wil weten of er een lijdend voorwerp in de zin staat, moet je deze vraag stellen: 

Wie / wat + wwg + onderwerp?

Slide 36 - Tekstslide

Welke vraag stel je om het lijdend voorwerp te vinden?
A
Wie lijdt er in de zin?
B
Wie/wat + wwg + o?
C
Wie/wat + wwg?
D
Het lijdend voorwerp kun je niet vinden met een vraag.

Slide 37 - Quizvraag

Welke vraag moet je bij deze zin stellen om het lijdend voorwerp te vinden?
Mijn vader / heeft / een auto / geparkeerd.

Slide 38 - Open vraag

De vraag is dus: Wat heeft mijn vader geparkeerd?

Mijn vader / heeft / een auto / geparkeerd.
Antwoord?

Slide 39 - Open vraag

Welke vraag moet je bij deze zin stellen om het lijdend voorwerp te vinden?
Het broertje van Casper / zal / een nieuw huis / hebben.

Slide 40 - Open vraag

Wat is het antwoord op die vraag?
Het broertje van Casper / zal / een nieuw huis / hebben.

Slide 41 - Open vraag

PV
Zinsdelen
bepalen
WWG
Ond
LV
Wie/wat + WWG?
Alle werkwoorden in de zin
Gebruik de getal- of tijdproef
Kijk wat er in zijn geheel vóór de persoonsvorm kan staan.
Wie /wat + wwg + ond?

Slide 42 - Sleepvraag

Stap 1
Stap 2
Stap 3
Stap 4
Stap 5
Vind de persoonsvorm
Zet zinsdeelstrepen
Vind het onderwerp
Vind het lijdend voorwerp
Vind het werkwoordelijk gezegde

Slide 43 - Sleepvraag

Zelf opdrachten maken
  • Blz. 183 t/m 186 - maken opdracht 8, 13, 14 en 15. 
  • Blz. 234 t/m 236 - maken opdracht 6, 9 en 10. 

Je moet vóór de volgende les tenminste de bijzonder gedrukte opdrachten af hebben. Je stuurt vóór vrijdag een foto naar mij toe van je gemaakte werk. 

Slide 44 - Tekstslide

Slide 45 - Video

Slide 46 - Video

Slide 47 - Video

Slide 48 - Video

Slide 49 - Video

Slide 50 - Video