Herhaling Present Simple

The Present Simple
De tegenwoordige tijd
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

The Present Simple
De tegenwoordige tijd

Slide 1 - Tekstslide

Hoe maak je positieve zinnen?
Hoe maak je positieve zinnen?
I, you, we, they 
= hele werkwoord

I (to work) 
--> I work
Tom and Bob (to play) 
--> Tom and Bob play
He, She, It (SHIT)
= hele werkwoord +s of +es

Joss (to work)
--> Joss works
My aunt (to do)
--> My aunt does
He (to study)
--> He studies

Als het werkwoordt eindgt op:
de letter o, een medeklinker + y of een s-klank dan krijg je +es
In andere gevallen krijg je +s

Slide 2 - Tekstslide

Hoe maak je positieve zinnen?
Hoe maak je ontkennende zinnen?
I, you, we, they 
= do not + hele werkwoord

I (not - to work) 
--> I  do not work
Tom and Bob (not - to play) 
--> Tom and Bob do not play
He, She, It (SHIT)
= does not + hele werkwoord

Joss (not - to work)
--> Joss does not work
My aunt (not - to do)
--> My aunt does not do
He (not - to study)
--> He does not study

LET OP: Na does krijg je geen +s of +es achter het hele werkwoord

Slide 3 - Tekstslide

Hoe maak je positieve zinnen?
Hoe maak je vragende zinnen?
I, you, we, they 
= Do + onderwerp + hele werkwoord

(I - to work) 
--> Do I work?
(Tom and Bob - to play) 
--> Do Tom and Bob play?
He, She, It (SHIT)
= Does + onderwerp + hele werkwoord

(Joss - to work)
--> Does Joss work?
(My aunt - to do)
--> Does my aunt do?
(He - to study)
--> Does he study?

LET OP: Na does krijg je geen +s of +es achter het hele werkwoord

Slide 4 - Tekstslide

Uitzonderingen
De SHIT-vorm van to have = has
She has a book / Does she have a book? / She does not have a book.

Het werkwoord to be vervoegen we op z'n nederlands
I am / you, we, they are / he, she, it is 
I am not / you, we, they are not / he, she, it is not
Am I? / Are you, we, they? / Is he, she, it?

Slide 5 - Tekstslide

Exercise 1
Put the sentences in the present simple
Type the whole sentence
Do not use contractions (do not, niet don't)

Slide 6 - Tekstslide

The boy (to play) piano.

Slide 7 - Open vraag

My sister (to work) in a store.

Slide 8 - Open vraag

She (not - to study) for her tests.

Slide 9 - Open vraag

My neighbour (to have) beer.

Slide 10 - Open vraag

(You - to have) a flute?

Slide 11 - Open vraag

I (not - to be) good at French.

Slide 12 - Open vraag

(Tim - to do) his homework at home?

Slide 13 - Open vraag

Exercise 2
Translate (vertaal) the sentences into English
Use the present simple in each sentence
Denk aan wie - doet - wat - waar - wanneer

Slide 14 - Tekstslide

De mannen rennen iedere dag 3km.

Slide 15 - Open vraag

Kookt jouw moeder vaak rijst?

Slide 16 - Open vraag

Mijn broer heeft geen hond.

Slide 17 - Open vraag

Doe jij jouw huiswerk op maandag?

Slide 18 - Open vraag

Sheila huilt wanneer ze moe is.

Slide 19 - Open vraag