Klare taal 1

• NT2
• Middelbare school
• vmbo lwoo
• Leerjaar 1

Letter, woord, zin, cijfer, getal

i   = letter

I   = hoofdletter

ik = woord

Ik eet een appel. = zin

1  = cijfer

11 = getal

brood

1. letter
2. hoofdletter
3. woord
4. getal

6

1. letter
2. hoofdletter
3. cijfer
4. getal

B

1. letter
2. hoofdletter
3. woord
4. getal

Ik heb honger.

1. letter
2. hoofdletter
3. woord
4. zin

67

1. letter
2. hoofdletter
3. cijfer
4. getal

e

1. letter
2. hoofdletter
3. woord
4. getal

Igor

1. letter
2. hoofdletter
3. woord
4. getal

Hoeveel letters heeft dit woord?

komkommer

1. 6
2. 7
3. 8
4. 9

Hoeveel letters heeft dit woord?

hippopotomonstrosesquippedaliofobie

1. 25
2. 30
3. 35
4. 40

Hoeveel woorden heeft deze zin?

Ahmet eet een appel in de klas.

1. 6
2. 12
3. 18
4. 24

Hoeveel cijfers heeft dit getal?

10.789.097,098

1. 9
2. 10
3. 11
4. 12

Zinnen

1 Onderwerp (wie/wat)

Anas eet een banaan.

De docent staat in de klas.

2  Werkwoord  (doe-woorden)

Rojvan drinkt geen cola.

De stoel staat in het lokaal

Justin met een pen schrijft.

1. goed
2. fout

Zit op de stoel Hazar.

1. goed
2. fout

De pizza ligt op de tafel.

1. goed
2. fout

De jongen loopt naar huis.

______ loopt.

1. hij
2. zij
3. wij
4. jullie

De jongens lopen naar school.

_____ lopen.

1. hij
2. zij
3. wij
4. jullie

De vrouw schilt een appel.

_____ schilt.

1. hij
2. zij
3. wij
4. jullie

Evangelina en ik vinden patat lekker.

_____ vinden patat lekker.

1. hij
2. zij
3. wij
4. jullie

Let op:

jij = je:         Jij loopt naar de school.

                      Je loopt naar de school. 

wij = we:    Wij hebben een fiets.

                      We hebben een fiets.

de = hij:      De pen ligt op de tafel.

                       Hij ligt op tafel.

het = het:   Het huis is klein.

                       Het is klein

De pen ligt op de tafel.

_____ ligt op de tafel

1. hij
2. zij/ze
3. wij /we
4. jullie

De druiven liggen in de koelkast.

______ liggen.

1. de
2. het
3. hij
4. ze

De baby drinkt melk.

1. de
2. het
3. hij
4. ze

Het meisje heeft honger.

____ heeft honger

1. de
2. het
3. hij
4. ze

De jongens drinken veel cola.

______ drinken veel cola.

1. de
2. het
3. hij
4. ze

Nu jij

Klare taal