Les 12 - Literaire begrippen en 'De Zelfmoordenaar'

Literaire begrippen
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 22 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Literaire begrippen

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
Als het goed is, weet je aan het eind van deze les hoe je literaire begrippen inzet om een verhaal te analyseren

Slide 2 - Tekstslide

Aan de slag
Jullie kunnen aan het werk met de opdrachten bij de tekst 'De Zelfmoordenaar' op pagina 52 tot en met 55 van de reader. Heb je nog vragen over de literaire begrippen, neem dan de LessonUp door. 

Slide 3 - Tekstslide

Literaire begrippenlijst
Voor de vakantie hebben jullie gezamenlijk de literaire begrippenlijst besproken (toch....?) We lopen er samen snel doorheen. 

Slide 4 - Tekstslide

Fictie en non-fictie
Fictie: verzonnen teksten. Dit betekent echter niet dat de inhoud geen enkel werkelijkheidsgehalte heeft. Hij hoeft zich niet aan feiten te houden. Zo kan hij zelf de ordening bepalen en de wijze waarop de gebeurtenissen verteld worden.

Non-fictie: teksten die verwijzen naar de werkelijkheid. De auteur moet zich houden aan de feiten; hij kan zich niet veroorloven om enkele delen van zijn tekst te verzinnen. Voorbeelden van niet-fictionele teksten die tot de literatuur gerekend worden: essays en biografieën. Niet fictionele teksten: studieboeken, krantenartikelen, wetten etc.


Slide 5 - Tekstslide

Tijd: chronologie
Chronologisch: de gebeurtenissen spelen zich achtereenvolgens af in de tijd. De schrijver laat het verhaal bij een bepaald punt in de tijd beginnen en vertelt tot er een bepaald eindpunt in de tijd bereikt is.

Niet-chronologisch: vertelwijze waarbij de verteller wat de tijd betreft zelfstandige onderdelen van het verhaal invoegt die niet tot de chronologische opeenvolging van de gebeurtenissen gerekend kunnen worden. Soms kan dat gedaan worden door het verhaal midden in de gebeurtenissen te laten beginnen (in medias res) en pas daarna de voorgeschiedenis te onthullen.

Slide 6 - Tekstslide

Terug in de tijd
Flashback: terugblik. (Langere) passage in een verhaal die de chronologische lijn doorbreekt doordat hij zich op een eerder moment afspeelt. Een flashback is eigen een op zichzelf staand verhaal in een verhaal; als men de flashback uit het verhaal haalt, dan is deze nog steeds geldig (d.w.z. het is een verhaal op zich)

Terugverwijzing: er wordt verwezen naar iets dat al gebeurd is, onderbreekt het verhaalloop niet

Slide 7 - Tekstslide

Vooruit in de tijd
Flashforward: een langere passage binnen een verhaal dat speelt in de toekomst. Analoog aan flashback gevormd begrip om een tijdsprong vooruit aan te duiden.

Vooruitwijzing: korte vooruitblik. Een verwijzing naar iets dat gaat gebeuren, roept spanning op:
‘Het was dus wel een wat vreemde jongen, maar dat zijn afwijking tot zo catastrofale gebeurtenissen zou leiden, had niemand kunnen voorzien.’

Slide 8 - Tekstslide

Kunstgrepen
Tijdsprong: een (on)bepaalde hoeveelheid tijd wordt overgeslagen. Verzamelnaam voor verteltechnieken waarbij de auteur de chronologie doorbreekt: flashbacks, flashforwards, vooruitverwijzingen en terugverwijzingen.

Tijdvertraging: een gebeurtenis in een verhaal wordt zodanig opgerekt dat het lezen erover langer duurt dan de gebeurtenis zelf, Tijdvertraging is een beproefd middel om spanning op te wekken. In het algemeen bieden innerlijke monologen de mogelijkheid om aan een kort ‘gebeur’moment relatief veel verteltijd te besteden.(De vertelde tijd is kleiner dan de verteltijd)

Tijdverdichting: Minder belangrijke episoden worden soms in weinig tekst globaal samengevat; dit globaal samenvatten van een wat langere, maar niet zo belangrijke episode heet tijdverdichting.

Slide 9 - Tekstslide

Verteltijd en vertelde tijd
Verteltijd: tijd die nodig is om een verhaal te vertellen (of te lezen). De hoeveelheid tijd die verstrijkt in een bepaald aantal regels of bladzijden. De tijd die je nodig hebt om een tekst voor te lezen (uitgedrukt in pagina’s)

Vertelde tijd: de hoeveelheid tijd (uitgedrukt in minuten, dagen, weken, jaren) die tijdens de vertelde gebeurtenissen verstrijkt.

Slide 10 - Tekstslide

Historische tijd
Historische tijd: de tijd waarin de geschiedenis of handeling zich afspeelt, bijvoorbeeld het Frankrijk van de achttiende eeuw. Vooral bij historische romans is dit tijdsaspect een essentieel punt.

Slide 11 - Tekstslide

Thematiek
Verhaalmotief: een steeds terugkerend betekenisvol element in een literaire tekst, die op een thema wijst. 

Motto: een kort tekstje, meestal een citaat, dat van toepassing is op het boek en verwijst naar de thematiek

Thema: de centrale gedachte in verhaal, duidelijk door het geheel van personages, ruimten en situatie

Slide 12 - Tekstslide

Vertelsituaties: ik-verteller
Ik-verteller: de ik-verteller vertelt wat hij zelf heeft meegemaakt: hij is verteller en personage tegelijk. De ik-verteller is niet alwetend in de zin dat hij inzicht heeft in wat er in de hoofden van de andere personages omgaat. Alleen de gedachten, dromen en gevoelens van het ik worden gepresenteerd. Het lijkt wel of de lezer een direct verslag krijgt van wat de ik-figuur meemaakt of meegemaakt heeft.

Slide 13 - Tekstslide

Vertelsituaties: personale verteller
romans en verhalen in de derde persoon, de hij- of zij-vorm. De verteller heeft zich teruggetrokken en presenteert alleen datgene wat de personages denken, voelen, zien, ervaren en meemaken (het lijkt net alsof het verhaal helemaal niet verteld wordt, alsof de handeling zich vanzelf ontrolt). 

Slide 14 - Tekstslide

Vertelsituaties: de alwetende verteller
wanneer een ‘ik’ of ‘wij’ een verhaal vertelt waarin hij zelf geen rol speelt. In de auctoriale vertelsituatie doet de verteller zich voor als de auteur. De combinatie van eerste en derde persoon is kenmerkend voor de auctoriale vertelwijze. De auctoriale verteller staat boven zijn verhaal en heeft alle touwtjes in handen. Hij kan naar believen in het verhaal ingrijpen, op de gebeurtenissen vooruitlopen, de afloop nog even voor zich houden, op allerlei punten informatie verstrekken of juist achterhouden. Ook heeft de verteller in principe inzicht in het innerlijk, de gedachten en de gevoelens van alle personages, maar hij kan er ook voor kiezen zijn personages van buitenaf te beschrijven. Karakteristiek voor de auctoriale verteller is verder, dat hij wanneer hij wil het verhaal kan stopzetten om over het een of ander te gaan uitweiden.

Slide 15 - Tekstslide

Personages: karakter en type
Karakter: personages met veel verschillende karaktereigenschappen, die de lezer leert kennen. De auteur gaat dieper in op het innerlijk van de hoofdpersoon, waardoor de lezer het gedrag beter kan plaatsen en begrijpen. Een ‘karakter’ maakt gaandeweg het verhaal ook vaak een ontwikkeling door.

Type: de auteur zet zijn hoofdpersonen met enkele typerende uiterlijke kenmerken neer, zonder dat hij het innerlijk beschrijft. We leren de hoofdpersoon maar oppervlakkig kennen.


Slide 16 - Tekstslide

Meervoudig perspectief
Meervoudig perspectief: een roman of verhaal kan worden verteld vanuit het perspectief van verschillende personages. 

Vertelvorm waarin het perspectief ligt bij meer dan één personage dat als verteller optreedt, zodat we nu eens de gebeurtenissen volgen vanuit het gezichtspunt van de één, dan weer vanuit dat van de ander. Er zijn globaal twee mogelijkheden: er is sprake van een personale vertelwijze en de lezer volgt de gebeurtenissen volgens de visie van verschillende personages die in de derde persoon worden gepresenteerd, of er is sprake van meer dan één ik-verteller (ik-vertelwijze).

Slide 17 - Tekstslide

Onbetrouwbaar perspectief
vertelwijze waarbij het perspectief zo overheersend bij één van de personages van een tekst ligt, dat de lezer gevangen blijft in diens visie op de gebeurtenissen en pas achteraf of geleidelijk tijdens het lezen tot de conclusie komt dat hij daardoor misleid wordt. Het onbetrouwbaar perspectief doet zich vooral voor bij de personale of ik-vertelwijze, omdat die verteltypen de lezer het meest dwingend tot identificatie met één der personages brengen. De lezer komt daardoor voor het dilemma te staan of de vertelde gebeurtenissen zich werkelijk zo hebben voorgedaan of dat hij een (totaal) vertekend beeld krijgt voorgeschoteld.

Slide 18 - Tekstslide

Ruimte in een verhaal
Sfeer oproepen: bepaalde ruimten kunnen een sfeer oproepen. Zo kan een donker bos spanning teweegbrengen. Een uitgestrekte weide kan een sfeer oproepen die verband houdt met vrijheid. Als een auteur een bepaalde sfeer wil oproepen dan is de keuze van de ruimten erg belangrijk!

Topografische plaats: waar speelt het verhaal zich af, bijvoorbeeld in welk land, stad of dorp, in een kasteel etc. De ruimten die van belang zijn voor het verloop van de gebeurtenissen.

Klimatologische omstandigheden: elementen als jaargetijden en weersomstandigheden kunnen nauw aansluiten bij de inhoud van het verhaal. Bepaalde ruimten kunnen een sfeer oproepen. Als een auteur een bepaalde sfeer wil oproepen dan is de keuze van de ruimten erg belangrijk!

Slide 19 - Tekstslide

Einde
Open einde: als er open plekken blijven als de tekst afgelopen is. Een bijzondere open plek is het zgn. ‘open eind’, waarbij de afloop van een verhaal in het midden wordt gelaten, zodat de lezer die volgens zijn eigen idee of verbeelding kan invullen.

Gesloten einde: als alle vragen beantwoord zijn en er geen open plekken meer zijn aan het einde van de tekst. 

Slide 20 - Tekstslide

Open plekken
Alle relevante informatie die de lezer niet krijgt. Als een lezer zich ervan bewust is dat er informatie wordt achtergehouden, gaat hij deze informatie zelf invullen. Op deze manier wordt de verbeelding van de lezer in werking gezet. 


Slide 21 - Tekstslide

Over literatuur
Literatuur: teksten die artistieke erkenning krijgen van kenners (recensenten, docenten). Ieder boek uniek, gevarieerd en natuurlijk taalgebruik, kritisch t.o.v. heersende moraal.

Lectuur: teksten zonder artistieke erkenning. Vaste patronen, clichématig en onnatuurlijk taalgebruik, volgens heersende maatschappelijke moraal.

Literaire waarde: men bekijkt in hoeverre de eigenschappen die aan literatuur worden toegekend in het verhaal terug te vinden zijn. Aan de hand daarvan oordeelt men. 

Slide 22 - Tekstslide