Woordsoorten: Betrekkelijk voornaamwoord (14 maart)

Het betrekkelijk voornaamwoord
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Het betrekkelijk voornaamwoord

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Die of dat?
Met het betrekkelijk voornaamwoord DIE verwijs je naar de-woorden.
De stoel die omviel.
De docent die iets uitlegt.
Met het betrekkelijk voornaamwoord DAT verwijs je naar het-woorden.
Het meisje dat te laat kwam.
Het boek dat ik vergat.




 


Slide 3 - Tekstslide

Het antecedent
Een betrekkelijk voornaamwoord wijst terug naar een deel van de zin dat eerder is genoemd. Het deel van de zin waarnaar het betrekkelijk voornaamwoord verwijst, heet het antecedent.

  
De omweg die we maakten, kostte ons zeker drie kwartier.
 die = betrekkelijk voornaamwoord
 De omweg = antecedent

Slide 4 - Tekstslide

Betr.vnw 'wat'
Het antecedent is vaak een woord of een woordgroep, maar kan ook een hele zin zijn. 

Wat verwijst naar een hele zin:
De kinderen stappen ongevraagd naar binnen, wat ik zeer onaangenaam vind.

Wat verwijst naar een superlatief (het gekste, het mooiste, het leukste):
Hard trainen voor een wedstrijd, is het beste wat je kunt doen.

Wat verwijst naar iets, niets of alles:
Een boek lezen, is iets wat ik graag doe!  
Alles wat ik wil, is een boek lezen.

Slide 5 - Tekstslide

Andere voorbeelden
Als je verwijst naar een persoon, dan gebruik je niet waarmee, waarover enz., maar: 
met wie, over wie.
  
 ... de bus waarmee ik wegreed ...
 Ryan, met wie ik op de basisschool zat ...


Vind de juiste verwijzing: waarvan of van wie?


 De vriendin ... Paul een brief ontving.
 De vriendin van wie Paul een brief ontving.
 

Slide 6 - Tekstslide

Hoe?
Zo gebruik je het betrekkelijk voornaamwoord
:
DIE  = de-woorden (de jongen die)
DAT = het-woorden (het cadeau dat)
WAT = een overtreffende trap (het leukste wat)
          = een onbepaald voornaamwoord (Iets wat)
          = een hele zin (Mijn broer gaat emigreren naar Zweden, wat zijn vrienden jammer vinden.)

‘VOORZETSEL + WIE’ (met wie, over wie) = Als je verwijst naar een persoon 
                                                                                        (De coach van wie Roger deze instructies kreeg.)
‘WAAR + VOORZETSEL’ (waarmee, waarover enz.) = Als je niet naar een persoon verwijst.
                                                                                         (De hond waarmee ik op straat loop.)

Slide 7 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent (mia)
Zie ook online (Talent-online) uitlegfilmpje (staat in je boek p.69)
Betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent -> wie en wat

Degene die niet aftekent, is dom bezig. -> Wie niet aftekent, is dom bezig.
Dat wat je gebakken hebt, is echt heel erg lekker. -> Wat je gebakken hebt, is echt heel lekker.

Slide 8 - Tekstslide

De vragen ... hij stelt, hebben te maken met de Tweede Wereldoorlog.

A
die
B
dat
C
wat

Slide 9 - Quizvraag

In de tuin planten de buren nu de bollen ... zij in het voorjaar willen zien opkomen.

A
die
B
dat

Slide 10 - Quizvraag

De gebeurtenis ... je de afloop niet kent.
A
waarvan
B
van wie

Slide 11 - Quizvraag

De vriendin ... Paul een brief ontving.
A
waarvan
B
van wie

Slide 12 - Quizvraag

Het vuur ... wij achterlieten, werd door de harde regen gedoofd.

A
dat
B
die

Slide 13 - Quizvraag

Ik zag de tennisser het racket ... hij gebruikte tegen de grond gooien.

A
die
B
dat
C
wat

Slide 14 - Quizvraag


'Wie niet luisteren wil, moet maar voelen', zegt mijn moeder altijd. 
A
vragend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent
D
onbepaald voornaamwoord

Slide 15 - Quizvraag


Wie niet waagt, wie niet wint. 
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent

Slide 16 - Quizvraag




Wat jij mij hebt gegeven, is bedorven.
In deze zin is wat een...
A
vragend voornaamwoord
B
onbepaald voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord m.i.a. (met ingesloten antecedent)
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 17 - Quizvraag

Een betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent is...
A
Hetgeen waar een betrekkelijk voornaamwoord naar verwijst
B
Een betrekkelijk voornaamwoord dat nergens naar verwijst
C
Een betrekkelijk voornaamwoord waar het antecedent al in zit
D
Dat wat voor het betrekkelijk voornaamwoord staat

Slide 18 - Quizvraag



Wie geeft deze oude man een stoel?
Wie is in deze zin een...
A
vragend voornaamwoord
B
onbepaald voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord m.i.a. (met ingesloten antecedent)
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 19 - Quizvraag

Wat is wie in deze zin?
Wie zijn huiswerk niet maakt, zal een onvoldoende halen.
A
Betrekkelijk voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent
C
Vragend voornaamwoord
D
Aanwijzend voornaamwoord

Slide 20 - Quizvraag

In onze klas zit een meisje DAT goed kan voetballen.
A
betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent
B
vragend voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 21 - Quizvraag

Volgens mij is WAT je nu gedaan hebt, echt ontoelaatbaar.
A
betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent
B
onderschikkend voegwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 22 - Quizvraag

Slide 23 - Tekstslide