Fragewörter
(vraagwoorden)
In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Nl - D D - NL
wat = was woher = waarvandaan
wie = wer wohin = waarheen
waar = wo wobei=waarbij
hoe = wie
wanneer = wann
waarom = warum
welk(e) = welche