Herhaling U2 V3

Herhaling unité 2 VWO 3
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Herhaling unité 2 VWO 3

Slide 1 - Tekstslide

Wat zijn de uitgangen in de futur?

Slide 2 - Open vraag

Wat is het verschil tussen de futur en de futur du passé (conditionnel)?

Slide 3 - Woordweb

Jullie gaan het werkwoord weten (savoir) leren in de onderstaande drie tijden. Sleep de juiste vorm werkwoorden naar de juiste tijd.
le présent
le passé composé
l'imparfait
ik wist
ik weet
ik heb geweten

Slide 4 - Sleepvraag


Ils ________ (choisir -futur)
Grammaire 'futur'
A
choisiraient
B
choisiront
C
choisirent
D
choisont

Slide 5 - Quizvraag


futur :
hij zal zijn
Grammaire 'futur'
A
il sera
B
il aura
C
il ira
D
il voudra

Slide 6 - Quizvraag


Le futur (simple):
je - danser - futur simple

Slide 7 - Open vraag


Je ________ (vendre -futur simple)
Grammaire 'futur'
A
vendreai
B
vendrai
C
vendai
D
vendrais

Slide 8 - Quizvraag

  Zet de vervoegingen van het werkwoord 'savoir' in de goede volgorde.
savoir
il, elle, on sait
nous savons
tu sais
vous savez
ils savent
je sais

Slide 9 - Sleepvraag

Nu jullie: Sleep de juiste vorm van savoir in de imparfait naar de juiste persoonsvorm.
Savoir: l'imparfait

Je

Tu
Il
Nous
Vous
Ils
savais
savions
savaient
savait
savais
saviez

Slide 10 - Sleepvraag


Nous ________ (aller -futur simple)
Grammaire 'futur'
A
allons aller
B
allons
C
allerons
D
irons

Slide 11 - Quizvraag

réunir: je ____________ (conditionnel)
A
réunirai
B
réunirais
C
réunirait
D
réunis

Slide 12 - Quizvraag

Conditionnel
A
Je fais du sport
B
J'ai fait du sport
C
Je ferais
D
Je ferai du sport

Slide 13 - Quizvraag

De uitgangen van de conditionnel...
A
Zijn hetzelfde als de uitgangen van de imparfait
B
Zijn hetzelfde als de uitgangen van de Passé composé
C
Zijn hetzelfde als de uitgangen van de présent
D
Zijn hetzelfde als de uitgangen van de futur

Slide 14 - Quizvraag

Conditionnel: tu... avoir
A
avoirais
B
aurais
C
aurait

Slide 15 - Quizvraag

Wat is de futur?
A
tu finiras
B
tu finas
C
tu finissais
D
tu as fini

Slide 16 - Quizvraag


Je ________ (vendre -futur)
Grammaire 'futur'
A
vendreai
B
vendrai
C
vendai
D
vendrais

Slide 17 - Quizvraag


elles ________ (aimer -futur)
Grammaire 'futur'
A
aiment
B
aimera
C
aimeront
D
aimont

Slide 18 - Quizvraag

montrer/futur ; je

Slide 19 - Open vraag

Vragen stellen in het Frans.
Op hoeveel manieren kan dat ?
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 20 - Quizvraag

Maak de volgende zin vragend (inversie):
Tu as un chat

Slide 21 - Open vraag

Maak de volgende zin vragend (inversie):
Elle a seize ans

Slide 22 - Open vraag

Futur
Conditionnel
serai 
voudrai
voudrais
serais
irions
irez
porteras
porteraient

Slide 23 - Sleepvraag

le conditionnel présent
le futur simple 
ils mettraient 
elles mangeront
vous sortiriez
nous danserons
je serais
tu partirais
Lars écrira

Slide 24 - Sleepvraag

présent
passé composé 
imparfait
futur 
conditionnel
tu sauras
elle choisirait
nous savons
ils deviennent
on a su
ils réfléchissent
nous croyions
nous avons cru
vous deviendriez
elle choisissait
vous deviendrez

Slide 25 - Sleepvraag

Je ... (rencontrer, futur)

Slide 26 - Open vraag

Je (écrire, futur)

Slide 27 - Open vraag