In deze les zitten 55 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 15 min
Onderdelen in deze les
Welkom bij Economie
- Ipad en rekenmachine op tafel
- telefoon uit zicht
Planning vandaag:
- herhalen H1
Bijzonderheden
Planning deze week:
Herhalen H1 en H2
Slide 1 - Tekstslide
Herhaling hoofdstuk 1
Hoe welvarend ben jij?
Slide 2 - Tekstslide
§1.1 Wat wil je kopen?
Slide 3 - Tekstslide
Primaire behoefte zijn
A
Secundaire behoeften
B
Noodzakelijke behoeften
C
Luxe behoeften
D
Tertiaire behoeften
Slide 4 - Quizvraag
Wat zijn secundaire behoeften?
A
Dingen die noodzakelijk zijn zoals voeding.
B
Dingen om het leven aangenamer te maken zoals een Xbox.
C
Dingen die je heel graag zou willen hebben.
Slide 5 - Quizvraag
Primaire behoeften
zijn noodzakelijke behoeften aan eten, drinken, kleding, onderwijs en woonruimte. Goederen en diensten die je nodig hebt om te overleven.
Slide 6 - Tekstslide
Secundaire behoeften
Zijn behoeften die niet noodzakelijk zijn. Het zijn luxeproducten.
Zoals vakanties, een auto, scooter etc.
Slide 7 - Tekstslide
Wat is een primaire behoefte?
A
kleding
B
laptop
C
nieuwe iphone
D
vakantie
Slide 8 - Quizvraag
Wat is geen primaire behoefte?
A
Boodschappen
B
Gezondheidzorg
C
Vakantie
D
Onderwijs
Slide 9 - Quizvraag
Wat is een secundaire behoefte?
A
Brood
B
Scooter
C
een jeans
D
verwarming in huis
Slide 10 - Quizvraag
Wat betekent schaars?
A
Goederen waar middelen nodig voor zijn om te maken
B
Goederen waar geen middelen nodig voor zijn om te maken
Slide 11 - Quizvraag
Schaarse goederen
Er zijn middelen nodig om ze te maken.
Middelen zijn bijvoorbeeld tijd en geld.
Slide 12 - Tekstslide
Wat betekent welvaart?
Slide 13 - Open vraag
Welvaart betekent:
A
De mate waarin een persoon niet in zijn behoeften kan voorzien
B
De mate waarin een dier in zijn behoeften kan voorzien
C
De mate waarin een persoon in zijn behoeften kan voorzien
D
De mate waarin een dier niet in zijn behoeften kan voorzien
Slide 14 - Quizvraag
Welvaart
De mate waarin je in je behoeften kunt voorzien.
Dit heeft te maken met inkomen, keuzes en zelfvoorziening
Slide 15 - Tekstslide
Wat is zelfvoorziening?
A
Dat je je zelf voorziet
B
Wanneer je in jouw behoeften voorziet door producten te kopen
C
Verwennerij voor jezelf
D
Wanneer je in jouw behoeften voorziet door eigen gemaakte producten
Slide 16 - Quizvraag
Zelfvoorziening
Iets zelf maken ipv het product kopen.
Voorbeelden: Zelf een taart bakken, moestuin, zelf je kleren maken, je eigen huis bouwen etc.. Kenmerk je koopt het niet maar doet het zelf.
Slide 17 - Tekstslide
§1.2 Hoe word je beïnvloed?
Slide 18 - Tekstslide
Wat is marketing?
A
Alles wat een bedrijf onderneemt om meer te verkopen.
B
Instrumenten die je
gebruikt op de verkoopmarkt.
C
Een methode om
de winst te vergroten.
D
Een Engels woord
voor winkel.
Slide 19 - Quizvraag
Marketinginstrumenten 6 P's
Slide 20 - Woordweb
Plaats
Personeel
Product
Presentatie
Promotie
Prijs
Alle activiteiten om de verkoop te bevorderen
Inrichten en aankleding van de winkel
Het marketinginstrument dat de winkel een gezicht geeft
Heel flexibel, je kan het makkelijk aanpassen
Het hele assortiment en het daarbij horende assortimentsbeslissingen
Het minst flexibele marketinginstrument van de marketingmix
Slide 21 - Sleepvraag
Van welk marketinginstrument is hier sprake?
A
prijsbeleid
B
plaatsbeleid
C
personeelsbeleid
D
productbeleid
Slide 22 - Quizvraag
Welk marketinginstrument zie je hier?
A
Prijs
B
Plaats
C
Product
D
Promotie
Slide 23 - Quizvraag
Welk marketinginstrument zie je hier?
A
product
B
promotie
C
plaats
D
personeel
Slide 24 - Quizvraag
Wat is dit voor soort reclame?
A
Merkreclame
B
Informatieve reclame
C
actiereclame
Slide 25 - Quizvraag
Wat is dit voor soort reclame?
A
Commerciële reclame
B
Ideële reclame
Slide 26 - Quizvraag
Wat voor soort reclame is dit?
A
Informatieve reclame
B
Commerciële reclame
Slide 27 - Quizvraag
Wat is het verschil tussen A-, B- en huismerken?
Slide 28 - Open vraag
Paragraaf 1.3: Je inkomsten en uitgaven
Slide 29 - Tekstslide
Inkomen uit arbeid
Inkomen uit bezit
Overdrachtsinkomen
Slide 30 - Sleepvraag
Soorten inkomens
Slide 31 - Tekstslide
een begroting is
A
alle vaste lasten bij elkaar
B
een soort inkomen, zoals loon
C
een overzicht van je verwachte inkomsten en uitgaven
D
geld opzij zetten voor een grote uitgave
Slide 32 - Quizvraag
dagelijkse uitgaven
Vaste lasten
Incidentele uitgaven
Slide 33 - Sleepvraag
Huishoudelijke uitgaven
Vaste lasten
Incidentele uitgaven
Huur
Vakantie
Meubels
Energie
Verzekering
Cadeautjes
Uitgaan
Persoonlijke verzorging
Boodschappen
Slide 34 - Sleepvraag
1.4 Wordt alles duurder?
Slide 35 - Tekstslide
Welke 2 factoren zijn van invloed op de koopkracht?
Slide 36 - Open vraag
Koopkracht
Je koopkracht is de hoeveelheid goederen en diensten die je met je inkomen kunt kopen.
Je koopkracht is dus afhankelijk van:
De prijzen
Je inkomen
Als je inkomen in procenten meer stijgt dan de prijzen, neemt je koopkracht toe.
Slide 37 - Tekstslide
Inflatie
Je geld wordt minder waard
Wat is het gevolg van inflatie?
Prijzen
stijgen
Je kan minder kopen voor hetzelfde geld
Je koopkracht daalt
Slide 38 - Sleepvraag
Week --> Maand
Slide 39 - Tekstslide
Je betaalt €39 euro p/m voor de sportschool. Hoeveel is dat per week?
Slide 40 - Open vraag
Luuk verdient € 30 per week. Dylan verdient € 125 per maand. Wie verdient het meest?
Slide 41 - Open vraag
Reserveren
Reserveren = geld opzij zetten voor grotere uitgaven.
Vooral voor incidentele uitgaven moet je vaak reserveren.
Slide 42 - Tekstslide
Je wilt een nieuwe scooter kopen voor € 1500 over precies een jaar. Je krijgt van je ouders € 200, hoeveel moet je per maand reserveren / sparen?
A
105,33
B
108,33
C
111,33
D
114,33
Slide 43 - Quizvraag
Met een percentage een getal berekenen
Getal : 100 x percentage
Eerst naar 1 procent (verhoudingstabel)
Je inkomen is €1050. Hiervan geef je 21,2 procent uit aan kleding. Hoeveel euro geef je uit aan kleding?
Slide 44 - Tekstslide
Je verdient €400 per maand. Daarvan gaat 63% uit aan primaire behoeften. Hoeveel is dat per maand?
Slide 45 - Open vraag
Je inkomen is €840. Daarvan spaar je 15%. Hoeveel heb je dan gespaard?
Slide 46 - Open vraag
Hoeveel procent is het?
Gevraagd aantal : totaal x 100
Deel : geheel x 100
Klein : groot x 100
Je inkomen is €1050. Hiervan geef je €430 uit aan boodschappen Hoeveel procent geef je uit aan boodschappen?
Slide 47 - Tekstslide
Hoeveel % is € 20 van € 164?
Slide 48 - Open vraag
Een Nintendo Switch kost €330,- Tijdens is een actie wordt het 33 euro goedkoper. Hoeveel procent is dat?
Slide 49 - Open vraag
Stijging of daling in %
Slide 50 - Tekstslide
Een auto is afgeprijsd van € 15.000 naar € 11.500, hoeveel is de prijs gedaald?
Slide 51 - Open vraag
13% is 540, hoeveel is 100%?
Slide 52 - Open vraag
Hoe rond je af?
Als je een getal moet afronden, let dan alleen op het eerstecijfer dat je weglaat. Als dat cijfer lager is dan 5, rond je naar beneden af. Is dat cijfer 5 of hoger, rond je omhoog af.
Slide 53 - Tekstslide
Waar heb je nog hulp bij nodig? Heb je nog vragen?