1 april: Huiswerk nakijken par. 3.3
1 / 19
Lesduur is: 50 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Een mening =
A
echt waar
B
persoonlijk
Slide 5 - Quizvraag
Een stelling is:
A
Een kernzin.
B
Een onderwerp.
C
De hoofdgedachte.
D
Een korte zin over een onderwerp waarover mensen van mening verschillen.
Slide 6 - Quizvraag
Wat is een betoog?
A
Een verhaal over een persoonlijke ervaring
B
Een tekst waarin een mening met argumenten wordt onderbouwd
C
Een opsomming van feiten
D
Een gedicht
Slide 7 - Quizvraag
Lees de tekst. Bevat deze een feit, mening
of argument?
A
feit
B
mening
C
argument
Slide 8 - Quizvraag
Wat is een signaalwoord
Wat zijn signaalwoorden?
A
Woorden die verbanden tussen zinnen/alinea's leggen
B
Woorden die zelfstandig een betekenis hebben
C
Woorden die iets zeggen over het zelfstandig naamwoord
D
Woorden die extra informatie geven
Slide 9 - Quizvraag
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Een betoog is
A
een fictieve tekst
B
een informatieve tekst
C
een overtuigende tekst
D
een activerende tekst
Slide 13 - Quizvraag
Een mening ondersteun je met een argument.
Wat is een synoniem voor argument?
Wat is een synoniem voor argument?
A
Feit
B
Reden
C
Gevolg
D
Mening
Slide 14 - Quizvraag
Een mening =
A
echt waar
B
persoonlijk
Slide 15 - Quizvraag
Een ander woord voor mening is argument.
A
ja
B
nee
Slide 16 - Quizvraag
Een argument is altijd een feit.
A
juist
B
onjuist
Slide 17 - Quizvraag
Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een argument?
A
omdat
B
zoals
C
en
D
maar
Slide 18 - Quizvraag
Welk signaalwoord is een signaalwoord voor reden?
A
ten eerste
B
omdat
C
bijvoorbeeld
D
maar
