A. De termijn eindigt vrijdag.
B. Hij kan toch logeren op deze plek.
C. Er is een verandering in de tijden.
D. Gedurende een week zal deze persoon buiten de deur zijn.
E. Er wordt niet gestopt gedurende de rit.
F. Deze persoon vraagt een gunst aan iemand.
G. Het is sluitingstijd.
H. Deze persoon kan de kinderen niet ophalen.
I. Ze gaan ergens anders eten.
J. Het is al gesloten.