In deze les zitten 54 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Rekenen
Slide 1 - Tekstslide
Waar kan je kommagetallen naar omzetten?
A
breuken
B
decimalen
C
breuken en procenten
D
procenten
Slide 2 - Quizvraag
Zet om naar een breuk: 0,2
Slide 3 - Open vraag
uitleg
0,2 kan 5x in een hele, het is dus ..... deel.
51
Slide 4 - Tekstslide
Wat is ... deel in %?
51
Slide 5 - Open vraag
Uitleg
100% is alles .... deel daarvan is 100 : 5= 20 dus 20%
de regel is immers bij een getal van een breuk, delen door het onderste getal x het bovenste getal.
51
Slide 6 - Tekstslide
De breuk .... omzetten naar een kommagetal.
41
Slide 7 - Open vraag
uitleg
1 hele verdelen in 4 stukjes is 0,25
Slide 8 - Tekstslide
... omzetten naar een kommagetal. 2 cijfers achter de komma!
31
Slide 9 - Open vraag
0,33 omzetten naar %
Slide 10 - Open vraag
0,33 omzetten naar een breuk
Slide 11 - Open vraag
uitleg
Bij de volgende sommen kan je de decimalen omzetten naar een breuk. Of je zet de x som onder elkaar. Wel de komma juist terugplaatsen.
Slide 12 - Tekstslide
Voorbeeld: 0,25 x 20=
Er staat hier niets anders dan .... deel van 20 te nemen
dat is 5. Immers delen door het onderste getal x het bovenste getal.
41
Slide 13 - Tekstslide
Zet 0,2 om naar een breuk.
Slide 14 - Open vraag
0,2 x 25 =
Slide 15 - Open vraag
Bij een breuk noem je het onderste getal de noemer? ...
21
A
ja
B
nee
Slide 16 - Quizvraag
Bij een breuk noem je het bovenste getal de teller.....
21
A
ja
B
nee
Slide 17 - Quizvraag
uitleg
Wanneer er een getal van een breuk wordt gevraagd is de formule:
delen door het onderste getal x het bovenste getal.
... x 25=
25 : 5= 5 x 1
51
Slide 18 - Tekstslide
0,25 x 25 = dezelfde som als ..... x 25 =
41
A
ja
B
nee
Slide 19 - Quizvraag
0,1 x 2.500 =
Slide 20 - Open vraag
0,2 x 2.500 =
Slide 21 - Open vraag
Zet 0,5 in een breuk.
Slide 22 - Open vraag
0,5 x 2.500= dezelfde som als .... x 2.500=
21
A
ja
B
nee
Slide 23 - Quizvraag
0,5 x 2.500 =
Slide 24 - Open vraag
0,25 x 25 =
Slide 25 - Open vraag
0,25 x 2.500 =
Slide 26 - Open vraag
Uitleg:
100% = alles Meestal staat wel in een som aangegeven hoeveel (mensen/dingen) alles/iedereen 100% is.
Maak altijd een verhoudingstabel met wat je wel weet.
Slide 27 - Tekstslide
voorbeeldsom hoeveel % is 14 van 140?
Begin altijd met 10% van iets, en ga dan verder.
100%
?
140
14
Slide 28 - Tekstslide
Van de 120 mensen zijn er 12 mensen die online bankieren. Hoeveel procent is dit?
Slide 29 - Open vraag
Bij een sportavond is plaats voor 250 mensen. Gisteren was 30% volgeboekt. 2 op de 6 mensen was onder de 18. Hoeveel volwassenen deden mee aan de sportavond?
Slide 30 - Open vraag
Uitleg:
100% = 250 mensen, er waren er maar 30%
30% van 250 = 75 mensen daarvan was 2 op de 6 onder de 18.
...... deel van 75 is hetzelfde als .... deel van 75.
Dat zijn er 25 onder de 18. Er blijven dus 50 volwassenen over.
62
31
Slide 31 - Tekstslide
Milan is zegels aan het uitzoeken die nog geld waard zijn. Wat is de totale waarde van deze zegels? Dit zijn de waardes: 13 cent, 105 cent, 42 cent, 13 cent, 75 cent ... euro?
Slide 32 - Open vraag
In de vakantie maakten Piet en Zara een flinke wandeltocht. Eerst liepen ze 4785 meter waarna ze pauze hielden. Toen ze thuis waren hadden ze 6359 meter gelopen. Hoeveel meter hebben ze na de pauze gelopen?
Slide 33 - Open vraag
Van de 20 mensen zijn er 6 mensen die hun tuin niet zelf bijhouden. Hoeveel procent is dit? Maak een verhoudingstabel.
Slide 34 - Open vraag
Op een overzicht van geboortedata staan 56 geboortedata per kolom. Er zijn 5 kolommen per bladzijde en er zijn 12 bladzijden. Hoeveel geboortedata zijn dit?
Slide 35 - Open vraag
Famke moet voor haar moeder 30 bladzijden printen. Dit kost 11 cent per bladzijde en een vast bedrag van 2 euro. Hoeveel euro moet Famke dan betalen?
Slide 36 - Open vraag
Een pond is 500 gram.
A
ja
B
nee
Slide 37 - Quizvraag
Er wordt een baby van 4500 gram geboren. Hoeveel pond is dat?
A
45
B
8
C
450
D
9
Slide 38 - Quizvraag
Ik bestel vleeswaren voor op brood bij de slager. Wat kies ik?
A
1 pond
B
1 ons
C
1 kilo
D
10 gram
Slide 39 - Quizvraag
Ik bestel een pond gehakt bij de slager, hij vraagt bij het afwegen. Mag het een onsje meer zijn? Hoeveel gram heb ik dan totaal?
A
500 gram
B
700 gram
C
600 gram
D
100 gram
Slide 40 - Quizvraag
Wat is het grootste getal? 0,1250 0,205 0,21 0,209
A
0,1250
B
0,205
C
0,21
D
0,209
Slide 41 - Quizvraag
Wat is het grootste getal? 2,111 2,09 2,19 2,150
Slide 42 - Open vraag
Schrijf op in een kommagetal ....
51
A
0,2
B
0,3
C
0,5
D
0,25
Slide 43 - Quizvraag
Schrijf op .... in kommagetal.
101
Slide 44 - Open vraag
Schrijf 75% op in een kommagetal
Slide 45 - Open vraag
Schrijf ... op in %.
52
Slide 46 - Open vraag
Welke breuk? 4 op de 6 kinderen hebben een hond
A
21
B
61
C
122
D
64
Slide 47 - Quizvraag
Welke breuk is groter? .... of .....
123
31
Slide 48 - Open vraag
Uitleg:
De breuk .... daarvan kan ik het bovenste getal (de teller) net als de noemer (onderste getal delen door 3)
Dan krijg ik .... dat is een kleiner stuk taart dan ....
123
41
31
Slide 49 - Tekstslide
Welke breuk is groter? ..... of .....
64
43
Slide 50 - Open vraag
Uitleg:
Je kan deze breuk ook omzetten naar %
... is hetzelfde als .... dat is 66% immers .... is 33%
.... is 75%
64
32
43
31
Slide 51 - Tekstslide
Zet om naar een breuk. 33%
Slide 52 - Open vraag
Zet om naar een kommagetal. 33% 2 cijfers achter de komma.