Werkwoordspelling

Werkwoord-spelling 



Leerdoel: aan het einde van de les weet jij wanneer je een –t, een –d of een –dt schrijft aan het einde van een werkwoord. ​
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Werkwoord-spelling 



Leerdoel: aan het einde van de les weet jij wanneer je een –t, een –d of een –dt schrijft aan het einde van een werkwoord. ​

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
- Wat zijn werkwoorden?
- Tegenwoordige tijd of verleden tijd.
- Handige trucjes.
- Aan het werk met de opdrachten

Slide 2 - Tekstslide

Wat zijn werkwoorden?
- Bedenk in duo's in 1 minuut zoveel mogelijk werkwoorden.
- Schrijf de werkwoorden op.
- Het duo met de meeste werkwoorden heeft gewonnen.

Slide 3 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd of verleden tijd
Mijn moeder vindt mijn nieuwe broek niet zo mooi.
De slb'er begeleidt de studenten heel goed.
Op de wc hing een poster van Donald Duck.
Mijn opa rijdt niet graag in de auto in het donker.
Gister brandde ik mijn vinger aan de kaars.
Na regen komt zonneschijn.
Peter onthoudt tekst van het liedje niet.

Slide 4 - Tekstslide

De persoonsvorm
- Maak van de zin een vraag.

Zin - Lieke fietst elke dag naar school.
Vragende zin - Fietst Lieke elke dag naar school?

Het woordje dat vooraan staat in de vragende zin is de persoonsvorm = FIETST


Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Slide 8 - Tekstslide

Tip:

Vul een vorm van het werkwoord lopen in de zin in.​

Eindigt de vorm van het werkwoord lopen op een –t? Dan schrijf je deze ook achter je werkwoord.
Hij (houden) van bloemen. 
Hij loopt van bloemen. --> Hij houdt van bloemen.

 Mijn zusje (schudden) de milkshake. ​
 Zusje loopt de milkshake. --> Mijn zusje schudt de milkshake.

Slide 9 - Tekstslide

Hij (wedden) dat Ajax morgen gaat winnen.
A
Wedt
B
Wed
C
Wedden

Slide 10 - Quizvraag

De vlieger (worden) straks de lucht in gegooid.
A
Word
B
Wordt
C
Wort

Slide 11 - Quizvraag

Marianne, (houden) jij van koffie?
A
houdt
B
hout
C
houd

Slide 12 - Quizvraag

Slide 13 - Video

Slide 14 - Tekstslide

Belangrijk:
Kijk eerst in welke tijd de zin staat.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?

Slide 15 - Tekstslide

Oma (maken) gisteren lekkere cake.
A
Maakt
B
Maakdt
C
Maakte

Slide 16 - Quizvraag

Vorige week (bakken) we een cake voor oma.
A
Bakten
B
Baktten
C
Bakken
D
Bakt

Slide 17 - Quizvraag

's Maandags (koken) we iets in de keuken op F3.
A
Kijken
B
Koken
C
Kookten
D
Kook

Slide 18 - Quizvraag

Ik (barsten) van verdriet.
A
Barstte
B
Barst
C
Barste

Slide 19 - Quizvraag

Mijn oom (redden) zijn hond nu uit het water.
A
Redt
B
Redde
C
Red

Slide 20 - Quizvraag

Hij (schudden) zijn haren straks heen en weer.
A
Schud
B
Schudt
C
Schudden

Slide 21 - Quizvraag

Slide 22 - Video

Past op! Het is heet!
Is dit goed geschreven?
A
Ja
B
Nee

Slide 23 - Quizvraag

Stop! Er komt een auto aan!
Is dit goed geschreven?
A
Ja
B
Nee

Slide 24 - Quizvraag

Wat moet er voor jou nu nog gebeuren om alle werkwoorden correct te kunnen spellen?

Slide 25 - Open vraag

Ben jij de werkwoordspelling meer gaan beheersen deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 26 - Poll