nakijken 1.3 + 1.4

  • je gaat  6 minuten in sti
les
  • Telefoons opbergen
  • Kaugom in de prullebak
  • Boek, pen, rekenmachine en schrift op tafel


1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

In deze les zitten 24 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

  • je gaat  6 minuten in sti
les
  • Telefoons opbergen
  • Kaugom in de prullebak
  • Boek, pen, rekenmachine en schrift op tafel


Slide 1 - Tekstslide

  • je gaat  6 minuten in sti
Deze les?
  • nakijken paragraaf 1.3 en 1.4
  • starten aan de rekentrainer
  • je gaat 12 minuten in stilte werken
  • daarna kun je zachtjes met elkaar overleggen
  • we sluiten de les af

Slide 2 - Tekstslide

Nakijken §1.3 Wil je welvaart of welzijn?

1) kiezen we voor wegwerpproducten of voor spullen die lang meegaan of herstelbaar zijn?


2)




c) Eigen antwoord, geef ook aan waarom je hiervoor kiest.
a) en b)
voordeel
nadeel
duurzame kleding
belast het mileu minder gaan lang mee
vaak iets duurder
niet-duurzame kleding
vaak iets goedkoper
belast het mileu meer gaan niet lang mee

Slide 3 - Tekstslide

3) Je maakt je keuze op basis van wat voor jou het belangrijkst is. Als je prioriteit geeft aan het milieu, kies je voor duurzame kleding. Je accepteert dat je er minder van kan kopen doordat het duur is.
 
4a) Je hebt tijd nodig om boodschappen te doen, alles voor te bereiden en te koken en bakken.
b) Minder tijd: uit eten, bestellen of kant-en-klare maaltijden dit is vaak duurder
c) Met behulp van zelfvoorziening: bijv. een moestuin


Slide 4 - Tekstslide

5a) Je moet kiezen of je je tijd wilt gebruiken om te werken of voor een middagje naar het strand.
b) vrije goederen: de zon, een windje, het water en het strand

6) Hij kan de grond gebruiken voor de teelt van graan, voor de teelt van mais, voor een paardenwei of om er schapen op te houden. Hij kan niet alles tegelijk en moet dus keuzes maken.


Slide 5 - Tekstslide

7) eigen behoeften ja zeker: eet ik vanavond spruitjes of spagheti?
bij de productie ja zeker: komt er een nieuw type op de markt, neem ik iemand in vaste dienst?

8) Eigen antwoord, geef wel aan waarom je deze keuze hebt gemaakt.


Bijvoorbeeld:
 - Ik zou jongeren voorrang geven, want die hebben nog een heel leven voor zich.
 - Ik zou kiezen voor de mensen die het ernstigst ziek zijn, want zij hebben de hulp het hardste nodig.
 - Ik kan niet kiezen, want ieder mensenleven is evenveel waard.

Slide 6 - Tekstslide

9) Door meer productie neemt de welvaart toe
Welvaart kun je in geld uitdrukken

10a) eigen mening, denk wel aan het argument!


b) eigen mening, denk wel aan het argument!

c) een tegenargument...


Bijvoorbeeld:
  - Ja, want je kunt meer geld besteden aan iets wat de kwaliteit van je leven beter maakt, zoals een huis in een mooie omgeving, meer veiligheid.
  - Nee, met een hoger inkomen word je niet per se gelukkiger.

 Je kunt dan vaker op vakantie en dat draagt bij aan een betere kwaliteit van je leven, je kunt lekker ontspannen en genieten.

Meer vliegen is slecht voor het milieu: het zorgt voor meer CO2-uitstoot waardoor de opwarming van de aarde door blijft gaan, er komt meer fijnstof in de lucht wat schadelijk is voor je gezondheid. De kwaliteit van je leven gaat hierdoor achteruit.

Slide 7 - Tekstslide

11) De uitgaven die ouders voor hun kinderen moeten doen, gaan dan omhoog. Om er niet op achteruit te gaan, helpt het als de kinderbijslag dan ook stijgt.

12a+b) 

2016
+ 7,2%
+ 2,2%
102,2
2017
- 0,5%
+ 1,7%
101,7
2018
- 1,6%
hetzelfde
100,0
2019
+ 3,3%
+ 3,3%
103,3
2020
+ 1,1
+ 4,4%
104,4

Slide 8 - Tekstslide

Nakijken §1.4 Help de prijzen stijgen!

1a) Tweeverdieners: als er in één huishouden twee personen zijn met een betaalde baan
b) Huishoudens waarin de één een inkomen 
heeft van 2 × modaal en de ander een modaal inkomen. (In de grafiek de onderste groep.)

2a) nee, in elk jaar stegen de prijzen (variërend van 0,2% tot 2,6%) (hij is niet onder de 0% geweest)
b) Dat was in 2019. Door de verhoging van de btw stegen de prijzen meer dan in andere jaren.

Slide 9 - Tekstslide

3a) We hebben geen invloed op prijsstijging van ingevoerde grondstoffen of producten. Als bijvoorbeeld de olieprijs op de wereldmarkt stijgt, wordt de inflatie hoger.
b) Als er meer welvaart is: 1 kan de vraag naar producten harder stijgen dan het aanbod, zodat de prijzen stijgen.
2 gaan de lonen omhoog. Hierdoor hebben bedrijven hogere kosten die ze doorberekenen in de prijs van hun producten.

4a) Aan kleding. (Dat zie je aan de lage wegingsfactor.)
b) Met 2% (van indexcijfer 100 naar 102).
c) De prijzen van voeding zijn gedaald (van indexcijfer 100 naar 99).


Slide 10 - Tekstslide

5a+b) 






c) cpi is 10.178 ÷ 100 = 101,78
d) De inflatie is 1,78% (de prijzen stegen van 100 naar 101,78).



wegingsfactor
   12
   1.188
     6
      612
   26
   2.652
   21
   2.121
   35
   3.605
 100
 10.178

Slide 11 - Tekstslide

6) 99,9 × 15 = 1.498,5
 102,9 × 48 =   4.939,2
 100,3 × 3 =       300,9
 103 × 14 =     1.442,0
 100,4 × 20 =  2.008,0 +
 Totaal:          10.188,6
 Het totaal van de wegingsfactoren is: 15 + 48 + 3 + 14 + 20 = 100
 Lina’s persoonlijke prijsindexcijfer is: 10.188,6 ÷ 100 = 101,9



Slide 12 - Tekstslide

7a) De groep modaal + ½ modaal met kinderen: zij gaan er reëel 4,4% op vooruit.
b) 1 reële stijging: 2,2%
    2 nominale stijging: 2,2% + 1,2% = 3,4%

8) Als bij inflatie je nominale inkomen gelijk blijft, daalt je reële inkomen.

Slide 13 - Tekstslide

9) Duitsland. Doordat de prijzen daar dalen en in Nederland en België juist stijgen, verbetert de concurrentiepositie van Duitsland.

10a) In 2014 en 2019. (In die jaren stegen de prijzen meer dan de lonen.)
b) In 2017. (Toen stegen de lonen evenveel als de prijzen.)
c) In 2020. (Toen was het verschil tussen de loonstijging en de prijsstijging het grootst.)


Slide 14 - Tekstslide

11) Doorbreken loonprijsspiraal door de overheid: 
als de loonbelasting omlaag gaat, wordt het netto loon hoger. Werknemers kunnen hiermee de kosten van prijsstijgingen opvangen. Werkgevers hebben geen hogere kosten, want de bruto lonen kunnen gelijk blijven. Ze hoeven de prijzen dus niet te verhogen.

Slide 15 - Tekstslide

  • je gaat  6 minuten in sti
En nu?
  • starten aan de rekentrainer (blz 32/33)
  • je gaat 12 minuten in stilte werken
  • daarna kun je zachtjes met elkaar overleggen
timer
12:00

Slide 16 - Tekstslide

1)





2)

12%
0,12
  6%
0,06
23,5%
0,235
  2,4%
0,024
  0,2%
0,002
0,21
€ 33,60
0,041
€ 10,25
0,165
€ 51,15
0,76,2
€ 49,53
0,002
€   0,44
Met 
procenten 
een 
getal 
berekenen

Slide 17 - Tekstslide

3)



4a) 32,25/215 x 100 = 15%
b) 186,15/2190 x 100 = 8,5%

5) jaarinkomen: 1.820x12 = € 21.840,-
1747,20/21840 x 100 = 7,9%

15/250 x 100
  6%
6,3/180 x 100
  3,5%
100/160 x 100
62,5%
Een 
percentage 
berekenen

Slide 18 - Tekstslide

6)





7a) 35 × 0,6 = € 21
b) 9,60 × 1,05 = € 10,08
c) 371000 × 1,013 = 375.823 werklozen
d) 13300 × 98,6 = 13.114 inwoners


+12%
1,12
 -10%
0,9
+ 3,5%
1,035
 -12,5%
0,875
Stijging 
of 
daling 
met een 
groeifactor

Slide 19 - Tekstslide

8a) 184 – 160 = 24
b) 24 ÷ 160 × 100 = 15,0%

9a) 212 – 80 = € 132
b) 132 ÷ 80 × 100 = 165,0% meer.

10) (2250–1800) ÷1800 ×100 = 25,0% meer.

11) (98000–432000) ÷432.000 ×100 = -77,3%
de winst is dus met 77,3% gedaald.


Stijging 
of 
daling 
in 
procenten

Slide 20 - Tekstslide

12)





13) 




2005
  85,8
2005
  94,2
2010
100
2015
108,9
2020
113,2
Met 
indexcijfers 
rekenen
2015
€ 2.312,80
118
2017
€ 2.489,20
127
2019
€ 2.646,00
135
2021
€ 2.744,00
140

Slide 21 - Tekstslide

14a)







b) Het cpi is 10.143,0 ÷ 100 = 101,43
c) De prijsstijging is 101,43 – 100 = 1,43%





A
   1.122,0
B
      934,2
C
  2.135,7
D
  3.283,5
E
  2.667,6
10.143,0
Cpi  
berekenen

Slide 22 - Tekstslide

15a) 102,3 × 14 = 1.432,2
        101,6 × 7 =      711,2
        103,8 × 27 = 2.802,6
         99,1 × 20 = 1.982,0
       102,0 × 32 = 3.264,0 +
                          10.192,0
Totaal van de wegingsfactoren is: 14 + 7 + 27 + 20 + 32 = 100 Het cpi is 10.192,0 ÷ 100 = 101,92
b) De prijsstijgingen zijn 101,92 – 100 = 1,92%





b) Het cpi is 10.143,0 ÷ 100 = 101,43
c) De prijsstijging is 101,43 – 100 = 1,43%





Cpi  
berekenen

Slide 23 - Tekstslide

16) 4,25% – 1,9% = 2,35%

17a) (2194 – 2120) ÷ 2120 × 100% = 3,5%
b) 3,5% – 1,6% = 1,9%

18a) (8,36 – 8) ÷ 8 × 100% = 4,5%
b) 4,5 – 4,5 = 0%


Reële
stijging 
of 
daling 

Slide 24 - Tekstslide