H5.2_ Waar haal je het geld vandaan?

H5: Investeren moet!
timer
2:00
1 / 53
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 53 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

H5: Investeren moet!
timer
2:00

Slide 1 - Tekstslide

H5.2: Waar haal je het geld vandaan?


  • Terugblik par. 5.1;
  • Doorlezen par. 5.2;
  • Lesdoelen par.5.2;
  • Uitleg;
  • Maken + bespreken opdrachten;
  • Huiswerk volgende les;
  • Reflectie.

Slide 2 - Tekstslide

Digitale camera's in het magazijn van de Media Markt in Nederland
A
Vlottende activa
B
Vaste activa

Slide 3 - Quizvraag

De tankauto's van Shell die de benzine naar de benzinestations brengen
A
vaste activa
B
vlottende activa

Slide 4 - Quizvraag

Onder welke balanspost zetten we de debiteuren
A
Vaste activa
B
Eigen Vermogen
C
Liquide middelen
D
Vlottende activa

Slide 5 - Quizvraag

Moet een balans in evenwicht zijn?
A
Ja
B
Nee

Slide 6 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van vaste activa?
A
Debiteuren
B
Kas
C
Inventaris
D
Bank

Slide 7 - Quizvraag

De aanschaf van vaste activa staat niet op de resultatenrekening
A
waar
B
niet waar

Slide 8 - Quizvraag

Wat is een balans?
A
Een overzicht van wat er is verkocht en ingekocht
B
Een overzicht van bezittingen en schulden

Slide 9 - Quizvraag

Wat zijn liquide activa?
A
Bank en kas
B
Debiteuren, bank en kas
C
Crediteuren, hypotheek en voorraad
D
Voorraad , bank en kas

Slide 10 - Quizvraag

Welke balansmutaties vinden er plaats op 7 Juli?

Op 1 Juli heeft een bedrijf een laptop verkocht aan Piet voor €2.000 euro op rekening. Piet maakt op 7 Juli de €2.000 euro over via de bank
A
Kas +€2.000 Debiteuren -€2.000
B
Bank +€2.000 Debiteuren -€2.000
C
Bank -€2.000 Debiteuren +€2.000
D
Kas +€2.000 Crediteuren -€2.000

Slide 11 - Quizvraag

Welke balansmutaties vinden er plaats?
Per kas gekocht goederen €1.400.
A
Voorraad -€1.400 Kas -€1.400
B
Voorraad +€1.400 Kas -€1.400
C
Voorraad -€1.400 Crediteuren -€1.400
D
Voorraad -€1.400 Crediteuren +€1.400

Slide 12 - Quizvraag

Leerdoelen par. 5.2:
  • Wat is de passiva van een bedrijf;
  • Wat is eigen vermogen;
  • Wat is vreemd vermogen;
  • Wat houdt solvabiliteit (en liquiditeit) in en hoe bereken je beide.


Slide 13 - Tekstslide

Balans
Een balans is een overzicht van de bezittingen en schulden van een bedrijf

  • Activa (vlottend of vast) 
  • Passiva (vreemd of eigen vermogen)


Slide 14 - Tekstslide

Lesdoel 
Wat is de passiva van een bedrijf ?

Slide 15 - Tekstslide

Passiva van het bedrijf
De rechterzijde van de balans heet creditzijde ,
hier staat hoe je aan het geld bent gekomen, de schulden.

De schulden worden de passiva genoemd

Slide 16 - Tekstslide

Creditzijde=Passiva=Schulden
De creditzijde laat zien hoe de bezittingen (debetzijde) zijn betaald/gefinancierd

Slide 17 - Tekstslide

Creditzijde=Passiva=Schulden
Creditzijde bestaat uit Eigen vermogen en Vreemd vermogen

Eigen vermogen = het geld dat de ondernemer in zijn/haar eigen bedrijf stopt

Vreemd vermogen =  het geld dat de ondernemer ergens anders leent (bank, familie, gemeente enz.)

Slide 18 - Tekstslide

Lesdoel 
Wat is eigen vermogen?

Slide 19 - Tekstslide

Eigen Vermogen
  • eigen geld van eigenaren
  • Maakt je bedrijf winst dan zal het EV gaan stijgen
  • eigen vermogen zit permanent in het bedrijf
  • Bij een BV of NV 
=> EV = aandelenvermogen => een aandeel is een klein stukje van een bedrijf
=> Dividend = winstuitkering => Je krijgt bij uitkering van de winst een deel ervan (afhankelijk van hoeveel aandelen je hebt) 

Slide 20 - Tekstslide

Lesdoel 
Wat is vreemd vermogen?

Slide 21 - Tekstslide

Vreemd Vermogen
Als het geld van de eigenaar niet voldoende is om het bedrijf te starten dan moet er geld bij anderen (vreemden) geleend worden

Er is lang vreemd vermogen (LVV / VVL) 
en kort vreemd vermogen (KVV / VVK) 

Slide 22 - Tekstslide

Kort vreemd vermogen
Kortlopend vreemd vermogen: Leningen met een looptijd korter dan 1 jaar.

Bijvoorbeeld:  crediteuren, belastingschuld of tekort op de bankrekening (rekening courant).

Crediteur = een leverancier waar je aan moet betalen

Slide 23 - Tekstslide

Debiteuren en crediteuren (blz. 65)
Debiteuren: dit zijn klanten waar je nog geld van krijgt. Het staat als bezit op de balans.

Crediteuren: dit zijn leveranciers waar jij als bedrijf nog geld aan moet betalen. Dit staat als schuld op de balans. 

Slide 24 - Tekstslide

Lang vreemd vermogen
Langlopend vreemd vermogen (LLV): Lening met een looptijd van langer dan 1 jaar.   

Bijvoorbeeld een hypotheek  voor het bedrijfspand of een onderhandse lening ( = lening van familie of vrienden).

Slide 25 - Tekstslide

Lesdoel 
Wat houdt solvabiliteit (en liquiditeit) in en hoe bereken je beide

Slide 26 - Tekstslide

Solvabiliteit
Hoe meer je leent, hoe meer je moet terugbetalen. 
Solvabiliteit = de verhouding tussen Eigen vermogen en Vreemd Vermogen

Solvabiliteit =      Eigen vermogen      x 100 %
                                  Totaal vermogen 

Gezond bedrijf = solvabiliteit meer dan 50%

Slide 27 - Tekstslide

Liquiditeit
Kun je op korte termijn (vlottende + liquide activa) voldoen aan je kortlopende schulden, zoals crediteuren en leningen met een korte looptijd?

Liquiditeit = (vlottende activa + liquide activa) : kort vreemd vermogen x 100%

Gezond bedrijf = Liquiditeit > 100% => Je kunt al je kortlopende schulden op korte termijn betalen.

Slide 28 - Tekstslide

Balans

Slide 29 - Tekstslide

Maken opdrachten 11, 12 en 13
Je hebt 10 minuten de tijd voor het maken van 
opdrachten



timer
10:00

Slide 30 - Tekstslide

Bespreken opdrachten 11, 12 en 13

Slide 31 - Tekstslide

Huiswerk volgende les
Paragraaf 5.2: Maken opdrachten 
15 tot en met 20

Slide 32 - Tekstslide

Reflectie: Zijn de lesdoelen behaald?
  • Wat is de passiva van een bedrijf;
  • Wat is eigen vermogen;
  • Wat is vreemd vermogen;
  • Wat houdt solvabiliteit (en liquiditeit) in en hoe bereken je beide.

Probeer de volgende vragen te beantwoorden zonder het boek te gebruiken.

Slide 33 - Tekstslide

Aan welke zijde staan de crediteuren
A
Debetzijde
B
creditzijde

Slide 34 - Quizvraag

Het eigen vermogen staat op de ...........
A
debetzijde van de balans
B
winst - verlies rekening aan de creditzijde
C
winst - verlies rekening aan de debetzijde
D
creditzijde van de balans

Slide 35 - Quizvraag

Hoe hoger het eigen vermogen hoe gezonder het bedrijf is...?
A
waar
B
niet waar

Slide 36 - Quizvraag

Vaste activa = 30.000
Vlottende activa = 15.000
Hypotheek lening = 23.000
Berekenen het Eigen Vermogen
A
23.000
B
45.000
C
22.000
D
68.000

Slide 37 - Quizvraag

De formule voor het berekenen van de solvabiliteit is
A
eigen vermogen / vreemd vermogen x 100
B
eigen vermogen / totaal vermogen x 100
C
totaal vermogen / vreemd vermogen x 100
D
vreemd vermogen / totaal vermogen x 100

Slide 38 - Quizvraag

Kasgeld is onderdeel van het eigen vermogen. Het is immers van de eigenaar.
A
juist
B
onjuist

Slide 39 - Quizvraag

Welke stelling over het Eigen Vermogen is juist ?
A
is altijd positief
B
staat aan de debetzijde van de balans
C
bezittingen min de schulden
D
wijzigt niet

Slide 40 - Quizvraag

Wie is er niet heel erg geïnteresseerd in de solvabiliteit van een onderneming?
A
Bank
B
Verhuurder
C
Debiteur
D
Crediteur

Slide 41 - Quizvraag

Als een bedrijf eigen vermogen heeft van € 3000 en een totaal vermogen van € 16500 euro. Wat is dan de solvabiliteit?
A
18,2%
B
5,5%
C
0,2%
D
12,8%

Slide 42 - Quizvraag

Welke stelling klopt niet ?
Een balans...
A
is altijd in evenwicht
B
is een momentopname
C
heeft een debetzijde en een creditzijde
D
wordt altijd opgemaakt op 31 december

Slide 43 - Quizvraag

Het eigen vermogen bereken je door het vreemd vermogen van het totale vermogen af te trekken
A
juist
B
onjuist

Slide 44 - Quizvraag

Een balans heeft twee kanten. Hoe noemen we de rechterzijde?
A
Debetzijde
B
Vreemd vermogen
C
Creditzijde
D
Activa

Slide 45 - Quizvraag

De solvabiliteit is voldoende als het hoger is dan
A
25
B
35
C
40
D
50

Slide 46 - Quizvraag

Wat is de
solvabiliteit van dit
bedrijf?
A
60%
B
37,5%
C
62,5%
D
50%

Slide 47 - Quizvraag

Wat hoort niet bij de creditzijde?
A
Eigen vermogen
B
Lang vreemd vermogen
C
Kort vreemd vermogen
D
Liquide middelen

Slide 48 - Quizvraag

Na een solvabiliteitsberekening is de uitkomst 47%. Wel of niet solvabel?
A
wel
B
niet

Slide 49 - Quizvraag

Geleen geld valt onder eigen vermogen...?
A
waar
B
niet waar

Slide 50 - Quizvraag

Wat is het eigen vermogen
A
Geld dat een ondernemer zelf in het bedrijf stopt
B
Geld dat een ondernemer leent
C
Inkomen
D
Een hypotheek

Slide 51 - Quizvraag

Waar staat de financiering op de balans? Er kunnen meerdere antwoorden goed zijn.
A
Debetzijde
B
Creditzijde
C
Activa kant
D
Passiva kant

Slide 52 - Quizvraag

Wat is solvabiliteit?
A
Een lening van familie of vrienden.
B
Het verschil tussen activa en passiva
C
Een lening van de bank waarbij de bank een onroerend goed als onderpand vraagt.
D
De verhouding tussen het eigen vermogen en het totale vermogen van een onderneming.

Slide 53 - Quizvraag