GT slotles P3 werkwoordsvormen door elkaar

Laatste les P3 GT
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Laatste les P3 GT

Slide 1 - Tekstslide

Doelen van deze les:
Herhaling: Je kunt:
een persoonsvorm herkennen
werkwoordsvormen in verschillende tijden schrijven



Slide 2 - Tekstslide

Sleep alle werkwoorden naar 'werkwoorden' alles wat geen werkwoord is sleep je naar 'geen werkwoord'.
Werkwoord
Geen werkwoord
huis
goede
verhuizen
heb
zijn
hond
tafel
bloempje
Kopje
rood
tent
bijzonder
denken
lopen
huilen
moeten
wil
geeft

Slide 3 - Sleepvraag

Verleden tijd
Voltooide tijd
Tegen-woordige tijd
Hij beantwoordde de vraag.
De vraag is beantwoord.
Beantwoord je de vraag?
Hij schrijft
Hij schreef
Hij heeft geschreven
Ze is gestart.
Maria startte
gewandeld
wandelde
wandelt

Slide 4 - Sleepvraag

De persoonsvorm is altijd een werkwoord!!!!

Werkwoord?
= een 'doe' woord
Lopen, rennen, fietsen, huilen, eten, lachen

De persoonsvorm past bij het onderwerp in de zin

Slide 5 - Tekstslide

Hoe zat het ook alweer?
De persoonsvorm vind je door:
De zin vragend te maken 
De zin in een andere tijd te zetten 
meervoud of enkelvoud te maken van de zin 

Slide 6 - Tekstslide

Wij hebben gisteren hardgelopen.
Persoonsvorm?
A
wij
B
hebben
C
hebben hardgelopen
D
gisteren

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Wij halen morgen een hond uit het asiel.
A
hond
B
morgen
C
wij
D
halen

Slide 8 - Quizvraag

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 9 - Quizvraag

Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 10 - Quizvraag

wat is de persoonsvorm:
Jacob wil heel graag gamen.
A
Jacob
B
gamen
C
wil
D
graag

Slide 11 - Quizvraag

Pas de tijdproef toe in de volgende zin:
Op vrijdag ga ik altijd naar de bioscoop.
Schrijf de persoonsvorm in een andere tijd.

Slide 12 - Open vraag

Pas de tijdproef toe in de volgende zin:
De docent zal deze vraag uitleggen.
Schrijf de persoonsvorm in een andere tijd.

Slide 13 - Open vraag

In welke tijd staan de zinnen?

1. Ik heb lekker geslapen.

2. De kinderen moeten weer naar school.

3. Hij dacht aan vorige zomer.

4. De man wilde naar huis gaan.
Voltooide tijd
verleden tijd
verleden tijd
tegenwoordige tijd

Slide 14 - Sleepvraag

Hele werkwoord is WERKEN.
Voltooide tijd is
A
gewerkt
B
gewerkd

Slide 15 - Quizvraag

Hele werkwoord is REIZEN. Voltooide tijd is:
A
gereist
B
gereisd
C
gereizt
D
gereizd

Slide 16 - Quizvraag

Maria .......... (fietsen) gisteren naar school.
A
fietst
B
fietste
C
fietsten
D
fietstte

Slide 17 - Quizvraag

De kinderen.......... (fietsen) gisteren samen naar de bakker.
A
fietst
B
fietste
C
fietsten
D
fietstte

Slide 18 - Quizvraag

De kranten lagen op tafel.

In welke tijd staat deze zin?
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 19 - Quizvraag

Zij gaven een feestje.

In welke tijd staat deze zin?
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 20 - Quizvraag

Wat is de juiste persoonsvorm in de verleden tijd?

De student ...... (schrijven) de hele les aan een brief.
A
schrijf
B
schreef
C
schreven
D
schreeft

Slide 21 - Quizvraag

Tegenwoordige tijd. Wat is juist?

Piet ....... (vinden) de toets moeilijk.
A
vinden
B
vind
C
vindt
D
vint

Slide 22 - Quizvraag

Tegenwoordige tijd. Wat is juist?

Ik ....... (staan) een 6 gemiddeld.
A
staan
B
sta
C
staa
D
staat

Slide 23 - Quizvraag

Hoe goed gaat het met de werkwoorden? Geef jezelf een cijfer tussen 1 (heel slecht) en 10 (perfect).
110

Slide 24 - Poll