- Per erfelijke eigenschap heb je 2 genen. Dit kunnen we opschrijven als twee letters: BB, Bb, bb
- Hoofdletter = dominant, dit gen komt bijna altijd tot uiting.
- Kleine letter = recessief, dit gen komt vaak niet tot uiting.
Slide 16 - Tekstslide
Kruisingsschema
- Combineren van eigenschappen van de vader en moeder.
- Hieruit kunnen we aflezen hoeveel % kans de nakomenlingen (kinderen) hebben om dezelfde eigenschappen te hebben.
Voorbeeld:
Variant B zorgt voor bruin haar, variant b zorgt blond haar.
Hoeveel kans is er dat de nakomelingen blond haar hebben?
Slide 17 - Tekstslide
Oefenen
- Combineren van eigenschappen van de vader en moeder.
- Hieruit kunnen we aflezen hoeveel % kans de nakomenlingen (kinderen) hebben om dezelfde eigenschappen te hebben.
Voorbeeld:
Variant B zorgt voor bruin haar, variant b zorgt blond haar.
Hoeveel kans is er dat de nakomelingen blond haar hebben?
Slide 18 - Tekstslide
Evolutietheorie
- Organismen blijven veranderen. Dit komt door:
- Verandering van omgeving
- Mutaties
- Seksuele selectie
- Ziektes
Slide 19 - Tekstslide
Mutatie
- Je lichaam maakt constant nieuwe cellen en kopieerd je DNA.
- Als plotseling je DNA veranderd heb je een mutatie.
- Mutatie's zorgen ervoor dat je langzaam veranderd (blauwe ogen)
Slide 20 - Tekstslide
Natuurlijke selectie
- Individuen (dieren) die het beste aangepast zijn aan de omgeving kunnen het beste overleven en krijgen meer nakomelingen.
- Als individuen spitsen van elkaar is er isolatie. Deze individuen gaan zich anders aanpassen en worden andere soorten.
Slide 21 - Tekstslide
Waar liggen je genen?
A
op je chromosomen
B
los in de celkern
Slide 22 - Quizvraag
Slide 23 - Tekstslide
Celmembraan
Cytoplasma
Celkern met chromosomen
Slide 24 - Sleepvraag
Gen
Celkern
DNA
Chromosomen
Slide 25 - Sleepvraag
Chromosoom/ gen/ DNA
Slide 26 - Tekstslide
Je hebt het genotype en het fenotype. Wat wordt bedoeld met het genotype?
A
De erfelijke informatie op je chromosomen
B
Hoe je eruit ziet
Slide 27 - Quizvraag
Wat betekent het woord recessief?
A
een eigenschap die alleen tot uiting komt zonder dominant allel
B
een eigenschap die altijd tot uiting komt
Slide 28 - Quizvraag
Slide 29 - Tekstslide
Slide 30 - Tekstslide
Katherina zegt: De eicel bepaalt het geslacht bij de bevruchting. Marnix zegt: De chromosomen van de man bestaan uit 22 paar gelijke chromosomen en 1 paar ongelijke chromosomen. Wie heeft gelijk?
A
Beide hebben gelijk
B
Alleen Katherina heeft gelijk
C
Alleen Marnix heeft gelijk
D
Beide hebben ongelijk
Slide 31 - Quizvraag
Waar liggen je genen?
A
in al je lichaamscellen
B
alleen in je geslachtscellen
Slide 32 - Quizvraag
Cellen kunnen zich op 2 manieren delen: via mitose of meiose. Welke celdeling hoort bij welke cellen?
MITOSE
MEIOSE
HUIDCELLEN
ZAADCELLEN
BLOEDCELLEN
SPIERCELLEN
EICELLEN
BOTCELLEN
Slide 33 - Sleepvraag
Mitose
Meiose
Gewone celdeling
Zelfde aantal chromosomen
Helft van de chromosomen
Lichaamscellen
Geslachtscellen
Slide 34 - Sleepvraag
Slide 35 - Tekstslide
Slide 36 - Tekstslide
23 chromosomen
23 chromosomen
46 chromosomen
46 chromosomen
Slide 37 - Sleepvraag
Je kruist twee koeien met elkaar. De zwarte vachtkleur is dominant en wordt aangeven met een R. De bruine vachtkleur is recessief en wordt aan geven met een r. Het genotype van de moeder is Rr en van de vader rr.
Maken een kruisingsschema
R
r
r
r
R
r
r
r
r
r
r
R
Slide 38 - Sleepvraag
Slide 39 - Tekstslide
Slide 40 - Tekstslide
Peter is heterozygoot voor het FH-gen. Hana heeft de ziekte niet en is
homozygoot recessief.
Hoe groot is de kans dat een kind van Peter en Hana de ziekte FH krijgt?
Peter is heterozygoot, dus Aa
Hanna is homozygoot recessief, dus aa
Een kruisingsschema ziet er dan zo uit:
Sleep het goede antwoord hier naartoe
0%
100%
75%
50%
25%
Slide 41 - Sleepvraag
Aan de slag!
- Maak de opdrachten op papier. Ga daarna aan de slag met de oefentoets
- Weet je het even niet meer? Lees de theorie door!!