Hieronder staan tien zinnen. Benoem van elke zin het onderstreepte zinsdeel. Kies uit: onderwerp – lijdend voorwerp – geen van beide
1 Deze oefening valt mij niet mee.
2 Ik heb zojuist een leuke mop verteld.
3 Heb je mij jouw mobiele telefoon geleend?
4 Vandaag heb ik een pretpark bezocht.
5 Heb jij Floris geld gegeven?
6 De conducteur controleert de plaatsbewijzen.
7 Tim zegt morgen te komen.
8 Ons huis krijgt dit jaar een schilderbeurt.
9 In het weekend kook ik met mijn vader.
10 Deze juwelier verkoopt aan mijn moeder een prachtig horloge.