Terugkijken p1 en p2

Wat bestudeert de anatomie?
A
Hoe een lichaam gebouwd is.
B
Hoe je op een lichaam moet opereren.
C
Hoe een lichaam werkt.
D
Welke ziektes/afwijkingen er bestaan.
1 / 39
volgende
Slide 1: Quizvraag
Anatomie | pathologieMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Wat bestudeert de anatomie?
A
Hoe een lichaam gebouwd is.
B
Hoe je op een lichaam moet opereren.
C
Hoe een lichaam werkt.
D
Welke ziektes/afwijkingen er bestaan.

Slide 1 - Quizvraag

Wat bestudeert de pathologie?
A
Hoe een lichaam gebouwd is.
B
Hoe een lichaam werkt.
C
Overleden mensen.
D
Welke ziektes/afwijkingen er bestaan.

Slide 2 - Quizvraag

Wat betekent het voorvoegsel -a(n) ?
A
anti
B
eerst (e)
C
niet/geen
D
wel

Slide 3 - Quizvraag

Wat betekent het achtervoegsel -itis ?
A
jeuk
B
kijken
C
ontsteking
D
pijn

Slide 4 - Quizvraag

Het Latijnse woord voor slagader is:

Slide 5 - Open vraag

Het Latijnse woord voor zenuw is:

Slide 6 - Open vraag

Mijn binnen-enkel wordt ook wel mijn mediale enkel genoemd.

Slide 7 - Open vraag

Een ander woord voor ventraal is anterior

Slide 8 - Open vraag

Wat zijn de 5 kenmerken van leven van een cel?
A
Groei, mitose, meiose, waarnemen en voortplanting
B
Groei / celdeling, voeden, ademen, uitscheiden en reageren op verandering
C
Groei / celdeling, uitscheiden, voeden, prikkelverwerking en waarneming
D
Stofwisseling, meiose, groei, waarnemen en celdeling

Slide 9 - Quizvraag

Genetica (erfelijkheidsleer) is:
A
De wetenschap naar de biologische overdracht van erfelijke, sociale en milieufactoren
B
De wetenschap naar erfelijke, sociale en milieufactoren die zijn opgeslagen in de genen
C
De wetenschap die de gelijkenis van kinderen en hun ouders bestudeert
D
De wetenschap die onderzoek doet naar de eigenschappen van de genen

Slide 10 - Quizvraag

De definitie van een weefsel is:
A
Een groep cellen die aan elkaar grenzen
B
Een groep cellen met dezelfde bouw maar verschillende taken
C
Een groep cellen met dezelfde vorm en functie
D
Een groep cellen met verschillende bouw maar dezelfde functie

Slide 11 - Quizvraag

Wat is de kleinste eenheid van leven in het menselijk lichaam?
A
een cel
B
een molecuul
C
een weefsel
D
een orgaan

Slide 12 - Quizvraag

Er worden meestal vijf hoofdgroepen van weefsels onderscheiden. Welke vijf zijn dat?
A
bloed-, dek-, bind-, steun- en spierweefsel
B
transport-, dek-, epitheel-, steun- en spierweefsel
C
transport-, spier-, zenuw-, bloed- en steunweefsel
D
transport-, zenuw-, spier-, steun-, en dekweefsel

Slide 13 - Quizvraag

Er wordt onderscheid gemaakt tussen exocriene klieren en endocriene klieren. Welke klieren maken hormonen?
A
endocriene klieren
B
exocriene klieren

Slide 14 - Quizvraag

Afhankelijk van het soort vezels kan men  in het menselijk lichaam drie soorten kraakbeen onderscheiden. Welke drie zijn dat?
A
Elastisch kraakbeen, vulweefsel en hyalien kraakbeen
B
Vezelig kraakbeen, hyalien kraakbeen en elastisch kraakbeen
C
Vezelig kraakbeen, vulweefsel en bindweefsel
D
Vulweefsel, elastisch kraakbeen en onbeweeglijk kraakbeen

Slide 15 - Quizvraag

Welke twee soorten beweeglijke botverbindingen komen er voor in het menselijk lichaam?
A
Bovenkaak en gewrichten
B
Kraakbeenverbinding en gewricht
C
Naadverbinding en kraakbeenverbinding
D
Pijpbeenderen en kraakbeenverbinding

Slide 16 - Quizvraag

Het borstbeen bevat veel rood beenmerg. Wat wordt daarin gevormd?
A
bloedcellen
B
vet
C
zenuwweefsel
D
zuurstof

Slide 17 - Quizvraag

Wat is de Latijnse naam voor hersenschedel?
A
Humerus
B
Neurocranium
C
Radius
D
Ulna

Slide 18 - Quizvraag

Slide 19 - Tekstslide

Welk cijfer in de afbeelding die je net zag is de: mandibula ?
A
7
B
3
C
5
D
4

Slide 20 - Quizvraag

Wat zijn functies van het spierweefsel?
A
Spierweefsel geeft stevigheid aan de botten
B
Spierweefsel maakt bewegingen van het lichaam mogelijk en heeft een beschermende functie
C
Spierweefsel zorgt voor een goede doorbloeding van het lichaam waardoor het warm blijft
D
Spierweefsel zorgt voor het transport van zuurstof en het tot stand brengen van bewegingen (mobiliteit)

Slide 21 - Quizvraag

Uit welk type weefsel bestaat de hartspier?
A
Dwarsgestreept spierweefsel
B
Glad spierweefsel (onwillekeurig)
C
Hartspierweefsel
D
Willekeurig spierweefsel

Slide 22 - Quizvraag

Stel: Je buigt je arm. De spieren die voor de tegenovergestelde beweging (strekken van de arm) kunnen zorgen heten de:
A
Activisten
B
Agonisten
C
Antagonisten
D
Synergisten

Slide 23 - Quizvraag

In de wand van de slokdarm zitten spieren. Welk soort spieren zijn dit?
A
Dwarsgestreepte spieren
B
Gladde spieren
C
Dwarsgestreepte en gladde spieren
D
Gladde spieren en hartspierweefsel

Slide 24 - Quizvraag

Slide 25 - Tekstslide

Welk cijfer in de vorige afbeelding is de: grote bilspier (m. gluteus maximus) ?
A
1
B
2
C
5
D
6

Slide 26 - Quizvraag

Uit welke 4 lagen is de hartwand van binnen naar buiten opgebouwd?
A
endocard, myocard, epicard en pericard
B
endocard, myocard, pericard en epicard
C
pericard, endocard, myocard en epicard
D
pericard, epicard, myocard en endocard

Slide 27 - Quizvraag

Wat is de naam van het bloedvat dat ontspringt (vertrekt) uit de rechterkamer?
A
aorta
B
longader
C
longslagader
D
(onderste en bovenste) holle ader

Slide 28 - Quizvraag

Wat is de functie van de kleine bloedsomloop?
A
De longen van zuurstof en voedingsstoffen voorzien.
B
Ervoor zorgen dat de boezems samentrekken, zodat het bloed naar de kamers stroomt.
C
Het hart van zuurstof en voedingsstoffen voorzien.
D
Zuurstof opnemen in de longen en koolstofdioxide afgeven aan de longen.

Slide 29 - Quizvraag

De hartcyclus bestaat uit de systolische en de diastolische fase.

In welke fase is de bloeddruk in de vaten het hoogst?
A
de diastolische fase
B
de systolische fase
C
de bloedruk is in de systolische fase net zo hoog als in de diastolische fase
D
de bloeddruk is tussen de systolische fase en de diastolische fase het hoogst

Slide 30 - Quizvraag

In welke bloedvaten is de bloeddruk het laagst?
A
in de arteriën
B
in de bloedvaten van het hoofd
C
in de coronairarteriën
D
in de venen

Slide 31 - Quizvraag

Wat is een voedingsstof?
A
cola
B
eiwit
C
krentenbol
D
zoetstof

Slide 32 - Quizvraag

Waar worden koolhydraten opgeslagen in het lichaam?
A
In de lever en in de dunne darm
B
In de milt en in het beenmerg
C
In de spieren en in de lever
D
In het skelet

Slide 33 - Quizvraag

Hoe heet het enzym dat vetten kan verteren?
A
amylase
B
lipase
C
peptidase
D
trypsine

Slide 34 - Quizvraag

Wat is géén functie van de tong?
A
helpen bij het kauwen en doorslikken van voedsel
B
helpen bij het spreken
C
proeven
D
verteren

Slide 35 - Quizvraag

De luchtpijp ligt vóór de slokdarm.
A
juist
B
onjuist

Slide 36 - Quizvraag

Welke 2 organen hebben een afvoerbuis die uitkomt in de 12-vingerige darm?
A
alvleesklier en maag
B
lever en alvleesklier
C
lever en maag
D
maag en milt

Slide 37 - Quizvraag

Het centrale zenuwstelsel kan opdrachten (bijvoorbeeld aan de spieren) verstrekken (output). Dit gebeurt door de:
A
glia-cellen
B
motorische zenuwcellen
C
schakel(zenuw)cellen
D
sensorische zenuwcellen

Slide 38 - Quizvraag

Hoeveel hersenvliezen heeft een mens?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 39 - Quizvraag