In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Welkom
3 MAVO ||
Hoofdstuk 3
De bank en jouw geld
Slide 1 - Tekstslide
Paragraaf 1
Hoe betaal je?
Slide 2 - Tekstslide
Peter ruilt coronaproof zijn broodje pindakaas met Lisa voor haar broodje jam.
Dit is een voorbeeld van:
A
directe ruil
B
indirecte ruil
Slide 3 - Quizvraag
Lisa vindt het broodje pindakaas eigen niet lekker en verkoopt hem aan Wilbert.
Dit is een voorbeeld van:
A
directe ruil
B
indirecte ruil
Slide 4 - Quizvraag
Fredje koopt lunch liever bij de bakker.
Dit is een voorbeeld van:
A
directe ruil
B
indirecte ruil
Slide 5 - Quizvraag
Welk van de onderstaande is GEEN functie van geld
A
Ruilmiddel
B
Spaarmiddel
C
Rekenmiddel
D
Tovermiddel
Slide 6 - Quizvraag
Wat is het verschil tussen chartaal en giraal geld?
Slide 7 - Open vraag
Geld op je spaarrekening is een voorbeeld van giraal geld.
A
Ja, want het is niet tastbaar.
B
Ja, want ik kan dan met mijn pinpas betalen.
C
Nee, want het is tastbaar.
D
Nee, want met geld op je spaarrekening kan je niet betalen.
Slide 8 - Quizvraag
Meneer De Vries heeft op zijn bankrekening een debetsaldo van €32,45. Via de bank ontvangt hij €647,18 en betaalt hij €389,54. Bereken zijn nieuwe saldo.
Slide 9 - Open vraag
Paragraaf 2
Wat levert sparen op?
Slide 10 - Tekstslide
Wat is GEEN spaarmotief?
A
Sparen voor een doel
B
Sparen voor de rente
C
Sparen voor de winst
D
Sparen uit voorzorg
Slide 11 - Quizvraag
Je krijgt een vaste rente op je spaarrekening. In de krant lees je dat de rente gaat dalen. Is dat voor jou nadelig, voordelig of verandert er niets voor jou?
A
Nadelig, nu krijg je minder rente.
B
Voordeel, je krijg nu meer rente.
C
Er verandert niets, omdat je rente hetzelfde blijft.
Slide 12 - Quizvraag
Je hebt €200 op je spaardeposito staan. Hierover ontvang je een samengestelde rente van 2%. Welk bedrag staat er na 2 jaar op je spaarrekening?
A
€8
B
€8,08
C
€208
D
€208,08
Slide 13 - Quizvraag
Peter heeft €1.650 euro op zijn spaarrekening staan. Hij krijgt 2,4% enkelvoudige interest. Hoeveel euro rente krijgt hij in 5 jaar tijd?
A
€39,60
B
€198,-
C
€209,99
D
€1.650,-
Slide 14 - Quizvraag
Paragraaf 3
Geld lenen kost geld!
Slide 15 - Tekstslide
Krediet is
A
een lening voor de aanschaf van een huis
B
een doorlopend krediet
C
een ander woord voor lening
D
koop op afbetaling
Slide 16 - Quizvraag
Je leent €4.000 en betaald terug in maandelijkse termijnen van €130. De looptijd van de lening is 3 jaar. Bereken de kredietkosten
A
€130
B
€390
C
€680
D
€4.130
Slide 17 - Quizvraag
Wat is een motief om te lenen?
A
Tijdelijk geldtekort opvangen
B
Onverwacht dringend geld nodig
C
Duurzaam consumptiegoed aanschaffen
D
Het doen van een grote uitgave, zoals het kopen van een huis
Slide 18 - Quizvraag
Voor het kopen van een huis sluit je een
A
consumptieve lening af.
B
hypothecaire lening af.
C
doorlopend krediet af.
D
salariskrediet af.
Slide 19 - Quizvraag
Annemarie heeft een doorlopend krediet van €10.000. Ze heeft daarvan €8.000 opgenomen. Ze lost €3.500 per jaar af. 2 jaar later wil ze €5.000 lenen om de keuken op te knappen. Is dit mogelijk?
A
Ja, want ze heeft op dat moment €9.000 ruimte om te lenen.
B
Ja, want €5.000 is minder dan de €10.000 die ze mag lenen.
C
Nee, want ze mag niet zomaar €5.000 lenen
D
Nee, want ze mag het doorlopend krediet niet voor de keuken gebruiken.