In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Hoofdstuk 1
Start
Slide 1 - Tekstslide
Wat ga je leren?
Je leert een aantal begrippen en wat het betekent, het gaat om basisbehoeften, budget, consumeren, diensten, goederen, inkomen, overige behoeften, reclame, gebruiks en verbruiksgoederen, sociale en commerciële beïnvloeding.
Je leert hoe je procenten moet uitrekenen.
Je leert hoe je van maand naar week en andersom moet rekenen.
Je leert hoe je een gemiddelde moet uitrekenen.
Slide 2 - Tekstslide
Begrippen
Basisbehoeften Alles wat je nodig hebt om te kunnen leven, zoals eten, drinken, kleding & woonruimte.
Overige behoeften Alles wat je wilt om je leven leuker of makkelijker te maken.
Slide 3 - Tekstslide
Kleding is een ...
A
Basisbehoefte
B
Overige behoefte
Slide 4 - Quizvraag
Een playstation is een ...
A
Basisbehoefte
B
Overige behoefte
Slide 5 - Quizvraag
Wat zijn voorbeelden basisbehoeften?
A
Eten, kleding een dak boven je hoofd.
B
Een ipad, een nieuwe dure fiets of een dagje naar de Efteling.
C
Een dagje winkelen met je ouders.
D
Eten en Netflix kijken.
Slide 6 - Quizvraag
Begrippen
Budget
Het geld waarover je kunt beschikken.
Inkomen Al het geld dat je als persoon of als gezin ontvangt.
Slide 7 - Tekstslide
WAT IS EEN BUDGET?
A
geld wat je te besteden hebt
B
dat zijn onkosten
C
dat is een begroting
D
geld voor oliebollen
Slide 8 - Quizvraag
Om te weten wat je budget is, kijk je naar ...
A
inkomsten en verlangen
B
inkomsten en hobby's
C
uitgaven en hobby's
D
inkomsten en uitgaven
Slide 9 - Quizvraag
Begrippen
Goederen
Tastbare producten, voorwerpen die je kunt aanraken.
Diensten
Niet-tastbare producten. Iemand voorziet in jouw behoefte door iets voor jou te doen.
Slide 10 - Tekstslide
Wat is geen dienst?
A
Knipbeurt bij de kapper
B
bioscoopbezoek
C
economie les
D
een pan soep voor je oma
Slide 11 - Quizvraag
Goederen zijn ...
A
niet-tastbare zaken
B
een gevoel van goed zijn
C
tastbare zaken
Slide 12 - Quizvraag
Wat zijn geen goederen?
A
tas
B
schoonmaken
C
pen
D
krant
Slide 13 - Quizvraag
Wat zijn diensten
A
Dingen die je vast kunt pakken
B
spullen die je moet kopen
C
dingen die schaars zijn
D
iets dat je voor een ander doet of voor jou gedaan wordt
Slide 14 - Quizvraag
Begrippen
Reclame
Winkeliers en fabrikanten trekken je aandacht voor een bepaald product.
Commerciële beïnvloeding De invloed van winkeliers en fabrikanten op wat je koopt.
Sociale beïnvloeding De invloed van andere mensen op wat je koopt.
Slide 15 - Tekstslide
Is met deze afbeelding sprake van sociale of commerciële beïnvloeding?
A
sociale beïnvloeding
B
commerciële beïnvloeding
Slide 16 - Quizvraag
Commerciële beïnvloeding:
A
is beïnvloeding door reclame en verkopers op je koopgedrag.
B
is beïnvloeding door familie, vrienden en bekenden op je koopgedrag.
Slide 17 - Quizvraag
Wie doet commerciele beinvloeding?
A
vrienden en familie
B
fabrikanten en winkeliers
Slide 18 - Quizvraag
Commerciële beïnvloeding gebeurt door bedrijven.
A
juist
B
onjuist
Slide 19 - Quizvraag
Slide 20 - Video
Begrippen
Gebruiksgoederen
Producten die langere tijd meegaan en die je vaker kunt gebruiken.
Verbruiksgoederen Producten die je in korte tijd gebruikt.
Slide 21 - Tekstslide
wat zijn gebruiksgoederen?
A
een appel
B
benzine
C
een pen
D
computer
Slide 22 - Quizvraag
Wat is een voorbeeld van verbruiksgoederen
A
hometrainer
B
wasmachine
C
tv
D
pizza
Slide 23 - Quizvraag
Wat is een voorbeeld van gebruiksgoederen
A
auto
B
wc-papier
C
wegwerp mondkapje
D
handzeep
Slide 24 - Quizvraag
Wat is een voorbeeld van verbruiksgoederen
A
iPad
B
wasmachine
C
een servies
D
haarlak
Slide 25 - Quizvraag
Wat zijn gebruiksgoederen?
A
goederen die je maar een keer kunt gebruiken.
B
goederen die je meerdere keren kunt gebruiken
C
goederen die je helemaal niet kunt gebruiken
D
alle antwoorden zijn goed
Slide 26 - Quizvraag
Procenten van een getal uitrekenen
Slide 27 - Tekstslide
Procenten berekenen met een formule
Je krijgt 20% korting op een nieuwe fiets. De fiets kost € 650. Hoeveel euro korting krijg je dan?
Je neemt de 20 die deel je door 100 en dan keer € 650 = € 130 of
Je neemt de € 650 die deel je door 100 en dan keer 20 = € 130 of
Je gebruikt een verhoudingstabel.
Slide 28 - Tekstslide
Je moet de korting berekenen. Hoeveel is de korting?
A
€ 8,24
B
€ 12,74
C
€ 46,71
D
€ 39,95
Slide 29 - Quizvraag
Op een paar Adidas schoenen van € 79,- krijg je 20% korting. Hoeveel korting is dat?
A
€ 19,75
B
€ 20,00
C
€ 15,80
D
€ 7,90
Slide 30 - Quizvraag
Een nieuwe iPhone kost 700 euro. Mediamarkt viert een jubileumjaar en geeft 15% korting. Wat is de korting?
A
105 euro
B
75 euro
C
595 euro
D
15 euro
Slide 31 - Quizvraag
Gemiddelde uitrekenen
FORMULE gemiddelde uitrekenen =
Totaal bedrag gedeeld door het aantal
voorbeeld:
je haalt een 7, een 5, en een 9 voor economie
aantal = 3 cijfers
totaal = 7+5+9 = 21
totaal delen door aantal = 21 / 3 = 7
7 is het gemiddelde!!
Slide 32 - Tekstslide
Wat is het gemiddelde?
A
5
B
2
C
3
D
4
Slide 33 - Quizvraag
Wat ga je doen?
Je gaat aan de slag met de theorie. Op blz. 8 ga je de ontbrekende begrippen invullen en op blz. 9 ga je de opdrachten maken.
Ben je klaar?
Dan kun je aan je docent vragen of je het mag gaan nakijken.