H. 3.3. - Samenvatting

3.3. - Lezen
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 18 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

3.3. - Lezen

Slide 1 - Tekstslide

Je herkent 
de opbouw (twee- of driedeling, inleiding, kern, slot)
de kernzin van een alinea aanwijzen
het onderwerp van de tekst (kun je benoemen)
de hoofdgedachte van de schrijver (kun je formuleren)
het verschil tussen het onderwerp en de hoofdgedachte 
hoofd- en bijzaken (kunt ze onderscheiden)
verwijswoorden (en weet waarnaar ze verwijzen)
de signaalwoorden: opsomming, tegenstelling en tijdsvolgorde
synoniemen in de tekst voor de moeilijke woorden (moeilijkewoordenwijzer)
de titel, tussenkopjes, alinea's en een bron









Toets - H. 3.3. Lezen 

Slide 2 - Tekstslide

Opbouw tekst
Twee manieren:
  •   TWEEDELING - inleiding + kern   (nieuwsberichten vaak)
  •   DRIEDELING - inleiding + kern + slot   (artikelen, betoog)




Wanneer is de laatste alinea ECHT een slot?

Slide 3 - Tekstslide

Tekstopbouw
inleiding
onderwerp, aandacht trekken, kort 
kern
uitwerking onderwerp, deelonderwerpen, meeste alinea's, soms tussenkoppen
slot
samenvatting/conclusie, geen nieuwe informatie!  (Wel nieuwe informatie? Dan hoort het bij de kern!)

Slide 4 - Tekstslide

Opbouw alinea's
- een alinea behandelt een
  deelonderwerp 
- een kernzin (meestal eerste zin,
   soms laatste of tweede zin)
- uitwerking / uitleg ervan
De kernzin benoemt het belangrijkste over het deelonderwerp

Slide 5 - Tekstslide

       Hoofdzaken
Belangrijkste informatie wat over het onderwerp wordt verteld. 


                                         LET OP DE KERNZIN!
Bijzaken: 
* minder belangrijke informatie
* denk aan: uitleg, herhaling, uitwerking
Herken de hoofd-gedachte mbv de:
Gebruik de deelonderwerpen.
Kijk per deelonderwerp wat hoofdzaak is.

Slide 6 - Tekstslide

Onderwerp
Hoofdgedachte
Waarover de tekst gaat
Het belangrijkste wat een schrijver over het onderwerp zegt
Noteer je in een paar woorden (géén zin!)  
Je beschrijft het met een hele zin! 
Kijk naar titel en eerste alinea
Kijk naar titel, eerste alinea en/of slot
Gebruik het onderwerp en wat erover wordt gezegd in één zin.
Verschil: onderwerp - hoofdgedachte

Slide 7 - Tekstslide

Waar vind je de hoofdgedachte?

Slide 8 - Tekstslide

Tekstverbanden en signaalwoorden
Tekstverband
Signaalwoorden
Opsommend
ten eerste, ook, tevens, om te beginnen, verder, bovendien, daarnaast, niet alleen... maar ook, zowel... als, ten slotte
Tijdsvolgorde
eerst, intussen, terwijl, toen, vervolgens, straks, daarna, voordat, nadat, zodra, ten slotte
Tegenstellend
maar, echter, toch, evenwel, daaren-
tegen, enerzijds... anderzijds, daar
staat tegenover, integendeel
zie 
blz. 83

Slide 9 - Tekstslide

Verwijswoorden
  • Verwijzen naar iets of iemand.
  • Maken een tekst makkelijker om te lezen. Je hoeft niet
     steeds hetzelfde woord opnieuw te zeggen.

VOORBEELD
Toen hij Luna dat cadeau gaf, vroeg ze mij het open te maken.
Waarnaar verwijst 'ze'?
Waarnaar verwijst 'het'?
Hoe weet jij dat?

Slide 10 - Tekstslide

Waarnaar verwijst het verwijswoord?

Stel een vraag die begint met:
  • wie
  • wat
  • waar
  • of welk(e)
VOORBEELD
  • Toen hij Luna dat cadeau gaf, vroeg ze mij om het
     open te maken.
     VRAAG: Wie vroeg mij het open te maken?
     VRAAG: Wat vroeg ze mij om open te maken?

Slide 11 - Tekstslide

Zie H. 3.4. blz. 161 (boek) 
of online
Verwijswoorden 2

Slide 12 - Tekstslide

Moeilijkewoordenwijzer = woordraadstrategie

Als je een moeilijk woord tegenkomt dan kijk je of je het woord nodigt hebt. Zo ja, dan kijk je naar:

  • synoniem;
  • omschrijving;
  • voorbeeld;
  • tegenstelling;
  • bekend woorddeel.

Slide 13 - Tekstslide

Synoniem
Zoek naar een synoniem: een ander woord met dezelfde betekenis.

bijv.: exact - precies

Vaak vind je als je even verder leest in de tekst een synoniem voor een moeilijk woord dat je niet weet.

Slide 14 - Tekstslide

Omschrijving:
De schrijver geeft al een omschrijving (definitie) van het woord.

Bv.  Mijn oma is geholpen aan staar, een aandoening waarbij de lens is vertroebeld.

Slide 15 - Tekstslide

Een voorbeeld zoeken
  • Soms staan er in een tekst voorbeelden om onbekende woorden uit te leggen. Je weet dan meteen wat de schrijver bedoelt.
  • Bij een voorbeeld vind je vaak de volgende woorden: bijvoorbeeld, zo is er..., zoals, denk maar aan..., neem, zo.
  • Ook een dubbele punt kan aangeven dat er voorbeelden volgen:
    'Zij houden van balsporten: voetbal, volleybal, korfbal.'


Slide 16 - Tekstslide

Een tegenstelling vinden

  • Als je een onbekend woord tegenkomt, kun je soms de betekenis begrijpen doordat er in de tekst een tegenstelling staat.

  • Zoek je een tegenstelling? Let dan op de volgende woorden: maar, echter, toch, daarentegen.


Slide 17 - Tekstslide

EXTRA TIP: zoek een bekend woorddeel

Soms kun je de betekenis van een onbekend woord begrijpen doordat je al een deel van het woord kent.


- samenstellingen

- woorden met voorvoegsel

- woorden met achtervoegsel


Slide 18 - Tekstslide