Woordenschat H 4 en 5, les 5

Welkom!
  • Deze les leer je weer meer (over) spreekwoorden en gezegden!
  • We kijken het huiswerk na (opdracht 2, 3 en 6.1) en jullie maken opdracht 6.2
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom!
  • Deze les leer je weer meer (over) spreekwoorden en gezegden!
  • We kijken het huiswerk na (opdracht 2, 3 en 6.1) en jullie maken opdracht 6.2

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Welk(e) uitdrukking/spreekwoord wordt hier uitgebeeld?

Slide 3 - Open vraag

Slide 4 - Tekstslide

Welk(e) uitdrukking/spreekwoord wordt hier uitgebeeld?

Slide 5 - Open vraag

Slide 6 - Tekstslide

Welk(e) uitdrukking/spreekwoord wordt hier uitgebeeld?

Slide 7 - Open vraag

Slide 8 - Tekstslide

Welk(e) uitdrukking/spreekwoord wordt hier uitgebeeld?

Slide 9 - Open vraag

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Welk(e) uitdrukking/spreekwoord wordt hier uitgebeeld?

Slide 12 - Open vraag

Slide 13 - Tekstslide

Welk(e) uitdrukking/spreekwoord wordt hier uitgebeeld?

Slide 14 - Open vraag

Opdracht 2, 1 en 2

  • a wassen (U): Die (lastige) klus zullen we wel even opknappen.
  • b er zelf in (S): Wie probeert om iemand iets aan te doen of te misleiden, wordt zelf het slachtoffer of wordt zelf misleid.
  • c kaart (U): Het is van tevoren afgesproken; het is geen toeval.
  • d kerk (U): De beslissing is eindelijk genomen.
  • e paard vet (S): Het werk gebeurt beter als de baas toezicht houdt.
  • f horens vatten (U): We moeten het werk nu meteen aanpakken; we moeten direct beginnen.
  • g gasten (S): Men beoordeelt de ander naar zichzelf; een oordeel over iemand zegt meer over de beoordelaar dan over de beoordeelde.
  • h brood eten (U): Ze laat zich niet afpakken waar ze recht op heeft; ze komt op voor haar rechten. 







Slide 15 - Tekstslide

Opdracht 3

  • 1 Het water loopt me in de mond.
  • 2 Nu blijkt hoe de vork in de steel zit.
  • 3 Met bloed, zweet en tranen wist Joachim de finale te halen.
  • 4 Ze heeft een dubbele agenda.
  • 5 De beste stuurlui staan aan wal.
  • 6 Alicia voelt zich als een vis in het water.
  • 7 De rechercheurs draaiden de verdachte de duimschroeven aan.
  • 8 Je snijdt jezelf in de vingers. 







Slide 16 - Tekstslide

Wat hoort bij elkaar?
drijven
hakken
stoppen
lopen
springen
in de doofpot ...
op rolletjes ...
in de pan ...
uit z'n vel ...
in het nauw ...

Slide 17 - Sleepvraag

6.1

1 horeca letterwoord dat staat voor de bedrijfstak hotels, restaurants en cafés – voorbeeld 
2 woordspeling grappig bedoeld gebruik van een woord, bijvoorbeeld doordat het in verschillende betekenissen in een zin voorkomt – voorbeeld
3 cliché afgezaagde uitspraak – omschrijving 
4 dubieus twijfelachtig – synoniem
5 loze lege; zonder inhoud; niet echte – bekend als woorddeel dat ‘on-‘ of ‘niet’ betekent 
6 ongein flauwiteit; slechte grap – synoniem; voorbeeld 
7 dooddoener algemeenheid; nietszeggende opmerking waardoor een verder gesprek wordt afgekapt – woorddelen, omschrijving, context
8 platvloers grof; ordinair; van een laag geestelijk niveau; – synoniem, woorddelen

























Slide 18 - Tekstslide

6.1
9 rubricering indeling in groepen (rubrieken) – woorddelen, voorbeeld 
10 nering handel – synoniem
11 pikant pittig – synoniem 
12 ambacht vak waarbij je iets met je handen maakt – voorbeeld
13 agrarisch de landbouw / akkerbouw betreffende – omschrijving (afkomstig van het Latijnse woord ‘ager’ = akker) 
14 moraal levensles – synoniem 
15 de geestelijk vader bedenker; degene die het bedacht heeft – synoniem
16 refereren aan verwijzen naar – synoniem
17 befaamd beroemd – woorddeel, context 

Slide 19 - Tekstslide

6.1
18 verbeeld voorgesteld door een tekening, schilderij o.i.d. - woorddeel 
19 tafereel afbeelding of situatie om naar te kijken – voorbeeld, context 
20 illustreren verduidelijken; toelichten (vaak met ‘een voorbeeld’) – woorddelen, context 
21 zotheid dwaasheid – synoniem 
22 frequent vaak voorkomend – synoniem; context 
23 paradoxale in zichzelf tegenstrijdig lijkende – voorbeeld; woorddeel
24 verlevendigen levendig(er) maken; vrolijk(er) en aangenamer maken – woorddelen; context 25 ontberen missen – context 

Slide 20 - Tekstslide

En nu...
  • Maak 6.2
  • Maak van H. 4 de startopdracht, lees de theorie op p. 130 en maak opdracht 1 

Slide 21 - Tekstslide