Clase 1

• Spaans
• Middelbare school
• mavo, havo, vwo
• Leerjaar 1

Hoy es luces, 20 de septiembre del 2021.

El esquema (de schema)

1. Ser vs. Estar

2. Practicar

3. Vídeo

Los objetivos (de doelen)

Aan het eind van de les:

- Weet ik het verschil tussen ser en estar.

- kan ik zinnen met ser en estar maken.

De H spreek je niet uit

1. Waar
2. Niet waar

El garaje

La sala / el salón

El baño

La habitación

La cocina

El comedor

¿Qué significa al lado?

1. Tussen
2. Op
3. Onder
4. Naast

¿Qué significa piso/planta?

1. gewicht
2. Verdieping

SER

1. Ser wordt gebruikt voor zaken die te maken hebben met identiteit, zoals: nationaliteit, geslacht, beroep en afkomst.

-Juan es Brasileño.

Juan is Braziliaans. 

- Luisa es periodista.

Luisa is journalist 

2. Ser wordt gebruikt voor uitdrukkingen van tijd, datums, dagen en gebeurtenissen.

-Es la una / Son las 2.

het is een / twee uur.

- Mañana es el cumpleaños de mi prima.

Morgen is de verjaardag van mijn nicht. 

3. Oorsprong.

- Las naranjas son de los Estados Unidos.

De sinasapels zijn van de VS.

4. Ser wordt ook gebruikt om te zeggen waarvan iets gemaakt is.

- La mesa es de madera.

De tafel is (gemaakt) van hout.

5. Evens wordt ser gebruikt voor het aanduiden van eigendom. Bijvoorbeeld:

- Este coche es mi coche.

- Deze auto is mijn.

6. Eigenschappen

-Luis es bonito.

Luis is mooi.

-Vosotros sois simpáticos

Jullie zijn sympathiek 

Estar

1. Estar wordt gebruikt voor het aangeven van de plaats van iets of iemand.

- La casa de Amy está en La Haya.

- Los libros están sobre la mesa.

2. Ook wordt estar gebruikt voor het uitdrukken van gevoel, stemming, emotie, fysieke toestand of uiterlijkheid.

-Estoy feliz.

Ik ben gelukkig.  

- Luci está resfriada.

Luci is verkouden.

-La chica está bonita.

Het meisje ziet er mooi eruit.

Feliz-gelukkig

3. Estar wordt ook gebruikt voor burgelijke staat, zoals: gescheiden, getrouwd, overleden, etc.

-Él está casado con Carmen.

Hij is getrouwd met Carmen.

-Están muertos

- Ze zijn overleden.

4. Gevoelens

- Estoy furioso.

Ik ben razend .

-  Manuel está enamorada de Julia.

Manuel is verliefd op Julia.

5. Toestand

- Estoy cansado.

Ik ben moe.

¡Vamos a practicar!

Yo __________ holandés.

Tú __________ Pedro.

Yo no __________ cansado.

Ella __________ abogada.

Juan y Pedro __________ simpáticos.

Mi abuela __________ italiana.

Nosotros __________ hartos (heb genoeg van)de todo.

Mi vecina __________ periodista.

Los estudiantes de derecho __________ contentos.

Las respuestas

1. soy
   
2. eres
   
3. estoy
   
4. es
   
5. son
   
6. es
   
7. estamos
   
8. es
   
9. están
   

0

Aantwoorden

1. A                                                 

2. un kilómetro                                                             

3. A, B, C & D                         

4. De natuur en dieren                                              

5. In het hart van Barcelona.

6. C & D

Ik heb het onderwerp van vandaag begrepen

😒🙁😐🙂😃