04: ser/estar/hay

Español A1/A2 
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 23 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Español A1/A2 

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¿Qué vamos a hacer hoy?
~ Pronunciación
~ Repasar los verbos ser y estar
~ Aprender el verbo 'hay'
~ Vocabulario sobre 'la familia'

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Los objetivos de la clase:
Al final de la clase...
- kun je het verschil benoemen tussen de werkwoorden 'ser', 'estar' en 'hay'.
- kun je familieleden benoemen in het Spaans.

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Pronunciación
  1. Bebo café con leche en el camping.
  2.  El castillo es muy caro.
  3. El actor es muy famoso y fantástico.
  4. El mercado es estrecho, no hay muchos museos.
  5. La biblioteca está en el oeste de la ciudad.
  6. Las tarifas de la tienda son baratas.
  7. Yo no como pan, como una paella rica.

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Los deberes:
Corregimos ejercicio 4.3 (página 28)

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Repasamos:
Los verbos 'ser' y 'estar'

¿Qué significan?

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ser (zijn)
Mi padre es feliz
> mijn vader is gelukkig

Ser = vast

Yo soy  holandesa
Tú eres guapa
Nosotros somos profesores
Estar (zijn)
Mi padre está feliz
> mijn vader is gelukkig

Estar = tijdelijk

Yo estoy en Holanda
Tú estás guapa hoy
Ella está embarazada



Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¿Estar o ser?

  1. Ahora yo (soy/estoy) triste.
  2. Nosotros (Somos/estamos) en Madrid.
  3. El perro (está/es) en la casa.
  4. (Estoy/soy) cansado (moe).
  5. Ella (está/es) mi hermana.
  6. Él está/es de Venezuela.

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¿Estar o ser?

  1. Ahora yo no (soy/estoy) feliz.
  2. Nosotros (somos/estamos) en Barcelona.
  3. El gato (está/es) en el jardín.
  4. (Estoy/soy) viejo (oud).
  5. Ella (está/es) mi madre.
  6. Él está/es de Alemanía.

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

En español
Vertel in het Spaans
(met de werkwoorden ser/estar):
- Wie je bent.
- Dat je student bent (estudiante).
- Hoe het met je gaat.
- Dat je Nederlands(e) bent.
- Waar je op dit moment bent.
- Een karaktereigenschap van jezelf.

Slide 10 - Tekstslide

Studenten in het Spaans laten zeggen hoe ze zich voelen.
¿Qué significa hay & está(n)?
  1. El perro está en la habitación.
  2.  Hay dos alumnos en la clase.
  3. Los padres están en Colombia.
  4. Hay unos gatos en el jardín.
  5. Los restaurantes están en el centro.
  6. Hay una oficina en la ciudad.
  7. Hay muchas personas en el coche.

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hay (er is/er zijn)

Eén vorm, altijd HAY

Gebruik je met:
- un/una/unos/unas
- mucho(s)/mucha(s)
- poco(s)/poca(s)
- getallen

Estar (zijn/bevinden)

Vervoegen:
estoy, estás, está,
estamos, estáis, están

Gebruik je met:
- el/la/los/las



Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies



Los perros (están/hay) en una habitación.

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies



Los perros están en una habitación.


Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Siete palomas (están/hay) en la playa.

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Siete palomas hay en la playa.

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ahora: hacer ejercicio 6.1 
Página 43

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ahora: hacer ejercicio 6.2
Página 44

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

La familia
¿Qué palabras ya conoces?

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

- Mis padres se llaman ... 
- Tengo ... hermanos. Se llaman ...
- Mis tíos se llaman ...
- Tienen ... hijos. Se llaman ...
- Mis abuelos se llaman ...
- Mis abuelos tienen ... nietos.

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Los objetivos de la clase:
Al final de la clase...
- kun je het verschil benoemen tussen de werkwoorden 'ser', 'estar' en 'hay'.
- kun je familieleden benoemen in het Spaans.

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies