Zwakke werkwoorden

Zwakke werkwoorden
1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Zwakke werkwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Zwakke werkwoorden
...zijn regelmatig

...worden volgens een vast schema vervoegd

Er bestaat ook een handig ezelsbruggetje voor. 

Slide 2 - Tekstslide

Na deze les
  • ken je de regels voor het vervoegen van de zwakke werkwoorden
  • kun je met behulp van de regels de zwakke werkwoorden vervoegen
  • weet je op welke bijzonderheden je moet letten

Slide 3 - Tekstslide

Wat is een zwak werkwoord?

  • Wanneer je het werkwoord in de verleden tijd zet is er geen klinkerverandering
  • Nederlandse zwakke werkwoorden zijn vrijwel altijd ook in het Duits zwak

Slide 4 - Tekstslide

Welk ezelsbruggetje kan je gebruiken bij de uitgangen van het werkwoord
A
Partytent
B
feesttenten
C
circustent
D
feestenten

Slide 5 - Quizvraag

Ezelsbruggetje





Achter de stam van het werkwoord komen de uitgangen:

(FE)    E - ST - T - EN - T - EN

 

Slide 6 - Tekstslide

Hoe maak je de stam van een werkwoord (in het Duits)?
A
het hele werkwoord + t
B
de hij vorm
C
het hele werkwoord
D
het hele werkwoord -en of -n

Slide 7 - Quizvraag

Hoe krijg je de stam?
In het Duits krijg je de stam door
van het hele werkwoord

de -en of -n (als er geen 'e' voor staat)
weg te laten

Voorbeelden:
machen > mach;  spielen > spiel;  radeln > radel

Slide 8 - Tekstslide

Voorbeeld: machen (doen, maken)
(ik)
(jij)
(hij/zij/het)      (wij)
(jullie) 
(zij/u)   
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
mach e              
mach st 
mach
mach en
mach t
mach en
(fe)

Slide 9 - Tekstslide

Vertaal 'hij speelt'

spielen (= spelen)
A
er spielt
B
er spielst
C
du spielst
D
du spielt

Slide 10 - Quizvraag

Welke twee vervoegingsvormen hebben het hele werkwoord?
A
er/sie/es + wir
B
ich + wir
C
er/sie/es + ihr
D
wir + sie/Sie

Slide 11 - Quizvraag

Vertaal 'jullie kopen'

kaufen (= kopen)
A
ihr kauft
B
sie kauft
C
er kauft
D
du kauft

Slide 12 - Quizvraag

Hoe ziet het voltooid deelwoord eruit?
In het Nederlands is dit bij de zwakke werkwoorden vaak ge-/be- ervoor en -t/-d erachter.

In het Duits is dit
ge- + stam + -t

Bijv: machen > gemacht;  spielen > gespielt.

Slide 13 - Tekstslide

Wat is het voltooid deelwoord van 'kaufen'?
A
gekaufen
B
gekauft
C
gekauftet
D
gekaufd

Slide 14 - Quizvraag

Bijzonderheden voltooid deelwoord
Werkwoord eindigt op -ieren  òf
of werkwoord begint be- of ver-:

voltooid deelwoorden  >    krijgen geen 'ge-' ervoor

In het Duits is dit
stam + -t


Slide 15 - Tekstslide

Bijzonderheden
Stam eindigt op -d of -t  òf
stam eindigt op -m of -n na medeklinker:

du, er/sie/es, ihr  + voltooid deelwoord  >    krijgen een extra 'e'

(dan is het makkelijker uit te spreken)

Slide 16 - Tekstslide

Voorbeelden
reden (= praten)  >



atmen (= ademen) >      
du red est
er red et / sie red e
ihr red et  

du atm est                                 er atm et / sie atm e
ihr atm et

Slide 17 - Tekstslide

Vertaal 'jij rekent'

rechnen (= rekenen)
A
du rechnst
B
du rechnest
C
er rechnt
D
er rechnet

Slide 18 - Quizvraag

Vertaal 'jullie borstelen'

bürsten (= borstelen)
A
ihr bürst
B
ihr bürstet
C
ihr bürtet
D
ihr bürsten

Slide 19 - Quizvraag

Nog 1 klein puntje
Als de stam op een 's'-klank eindigt   (bijv. s, ss, ß, z):

dan komt er bij
du alleen een 't' achter de stam


(Anders zou je twee keer een 's' hebben staan en dat had je waarschijnlijk automatisch al weggelaten, toch?)

Slide 20 - Tekstslide

Vertaal 'jij heet Thom'

heißen (= heten)
A
er heißt Thom
B
du heißst Thom
C
du heißt Thom
D
er heißst Thom

Slide 21 - Quizvraag

Vertaal 'jij danst'

tanzen (= dansen)
A
du tanzest
B
du tanzst
C
du tanzt

Slide 22 - Quizvraag

Slide 23 - Video

Even oefenen
Allerlei werkwoorden door elkaar

Slide 24 - Tekstslide

sitzen
Wo …….. du?

Slide 25 - Open vraag

reden
... du gern über Geld?

Slide 26 - Open vraag

chatten
Über welche Sachen ... ihr?

Slide 27 - Open vraag

kommen
Wann ... dein Bruder?

Slide 28 - Open vraag

tanzen
Meine Eltern …. gern

Slide 29 - Open vraag

antworten
Ich ... immer schnell im Chat.

Slide 30 - Open vraag

reiten
Ich ... ein braunes Pony.

Slide 31 - Open vraag

wohnen
Wo ... das Mädchen?

Slide 32 - Open vraag

finden
Wie ... du den neuen Supermarkt?

Slide 33 - Open vraag

schreiben
Was ... du da?

Slide 34 - Open vraag

arbeiten
Mein Freund ... in einem Kleidergeschäft.

Slide 35 - Open vraag

verder oefenen
Op de volgende website kun je oefenen met de werkwoorden. Hoeveel procent haal jij?

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Link

Voltooid deelwoord?
Wer hat das Essen eigentlich_____?(bezahlen)

Slide 38 - Open vraag

Voltooid deelwoord?
Wo habt ihr letztes Jahr____(wohnen)

Slide 39 - Open vraag

Voltooid deelwoord?
Früher habe ich viel____(tanzen = dansen)

Slide 40 - Open vraag

Voltooid deelwoord?
Die Mannschaft hat gestern viel______(trainieren)

Slide 41 - Open vraag

Voltooid deelwoord?
Ihr habt das Nintendo Spiel ______(kaufen).

Slide 42 - Open vraag

Voltooid deelwoord?
Ich habe ein großes Haus ___________. (mieten)

Slide 43 - Open vraag

Voltooid deelwoord?
Ich habe nichts davon____(merken)

Slide 44 - Open vraag

Voltooid deelwoord?
Ich habe das Fenster____(öffnen)

Slide 45 - Open vraag

Voltooid deelwoord?
Du hast zwei Jahre Deutsch_____(studieren)?

Slide 46 - Open vraag

Voltooid deelwoord?
Wie lange hast du ______(warten)?

Slide 47 - Open vraag

Voltooid deelwoord?
Die Schüler haben bei Albert Heijn zu wenig______(verdienen)

Slide 48 - Open vraag

Voltooid deelwoord?
Ich habe die Falsche Kleidung______(bestellen)

Slide 49 - Open vraag

Voltooid deelwoord?
Heute hat es nicht ______(regnen)

Slide 50 - Open vraag

Wat vind je nog lastig?

Slide 51 - Open vraag