In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 15 min
Onderdelen in deze les
Zelfstandig lezen
timer
10:00
Slide 1 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
Grammatica zinsdelen
Slide 2 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.
Het geeft aan voor / aan wie iets bestemd is.
Slide 3 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
Stel de vraag:
Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Slide 4 - Tekstslide
Voorbeeld
Ik geef een bos bloemen aan mijn moeder. pv = geef ow = ik wg = geef lv = een bos bloemen Aan wie geef ik een bos bloemen? mv = aan mijn moeder
Slide 5 - Tekstslide
Voorbeeld
Wil jij voor hem een glas melk inschenken? pv = wil ow = jij wg = wil inschenken lv = een glas melk Voor wie wil jij een glas melk inschenken? mv = voor hem
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Video
Zo vind je het meewerkend voorwerp
1. Zoek eerst de persoonsvorm
2. Verdeel de zin in zinsdelen
3. Zoek het onderwerp, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp. 4. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Slide 8 - Tekstslide
Let op!
Als er aan of voor voor het meewerkend voorwerp staat, moet je dit kunnen weglaten.
Als het er niet staat, moet je het kunnen toevoegen.
Slide 9 - Tekstslide
Volgorde zin in in zinsdelen verdelen
Persoonsvorm (vraagzin/tijdproef)
(Verdeel de zin in zinsdelen)
Werkwoordelijk gezegde
Onderwerp (wie/wat + pv)
Lijdend voorwerp (wie/wat + gezegde + ond)
Meewerkend voorwerp (aan wie/wat+ gezegde + ond +lv)
Slide 10 - Tekstslide
Doen:
1. Maken opdracht 1 t/m 8 (= huiswerk voor aanstaande donderdag) vanaf blz 175
Slide 11 - Tekstslide
Wie heeft mijn scooter gerepareerd?
mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde
Slide 12 - Quizvraag
Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven. mijn oma =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 13 - Quizvraag
Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven? Wie =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 14 - Quizvraag
Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven? Mijn konijn =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde
Slide 15 - Quizvraag
Ik hang het schilderij aan de muur. Het schilderij =