DT3A Kapitel 3 Unterwegs luisteren+Modalverben ott+uitleg

• Duits
• Middelbare school
• vmbo k, t
• Leerjaar 3

Unterwegs Kapitel 3

Wie bist du am liebsten unterwegs? 

Mit einem Skilift oder einem Heißluftballon? 

Oder mit dem ICE (InterCityExpress)? 

Und wie kommst du zur Schule? 

Nimmst du das Fahrrad, gehst du zu Fuß?

Lernziel

- Je kunt een fragment over Unterwegs begrijpen en vragen daarover beantwoorden

Wie?

- Kapitel 3 Teil A Hören und Aufgaben machen

Welche Verkehrsmittel kennst du schon?

00:19

Was ist ein Zug?

1. vliegtuig
2. trein
3. tram
4. fiets

00:44

Was ist das Ziel (het eindpunt)?

1. Berlin
2. Hamburg
3. Bremen
4. Brandenburg

02:05

Voordat hij op het vliegtuig kan stappen moet hij eerst met de ......

1. Auto
2. Bus
3. S-Bahn

02:51

Wie oft fährt der Zug von München nach Berlin am Tag?

1. drei Mal
2. ein Mal
3. fünf Mal

03:47

Was ist ein Flughafen?

1. metrostation
2. bushalte
3. vliegveld

04:40

Wie lange ist sie unterwegs von München bis Berlin?

1. 4 Stunden
2. 3 Stunden
3. 5 Stunden

05:47

Wie lange dauert der Flug von München nach Berlin?

1. 5 Minuten
2. 60 Minuten
3. drei Stunden

06:44

Was ist ein "Bahnhof"?

1. metro
2. weg
3. station

07:52

Was bedeutet das Wort "WLAN" auf Niederländisch?

1. mobieltje
2. wifi

09:22

Wo kauft Olschai seine Buskarte?

1. über eine App
2. im TXL Bus
3. am Automaten
4. es ist gratis

11:19

Wer war schneller in Berlin am Alexanderplatz?

1. Clair mit dem Zug
2. Olschai im Flugzeug

11:30

Wer hatte die billigste Reise?

1. Claire
2. Olschai

11:42

Welches Verkehrsmittel ist umweltfreundlicher?

1. der Zug
2. das Flugzeug

Welche Verkehrsmittel
hast du gesehen?

T3 - K3 - die Modalverben

mögen

dürfen 

müssen

sollen

lusten / houden van 

moeten (wil van een ander)

moeten (noodzakelijk)

mogen

wollen

möchten

können

wissen

kunnen

weten 

willen 

willen (wens)

Modalverben

die Übersetzung 

• dürfen  = mogen, toestemming hebben
• können = kunnen, in staat zijn
• mögen  = lusten, lekker vinden, houden van
• müssen = moeten, als noodzaak (het kan niet anders, wet)
• sollen  = moeten, als wens van een ander, aanraden, bevel
• wollen = willen
• wissen = weten
  

möchten = zou graag willen (wordt heel anders vervoegd dan de andere werkwoorden)

Präsens

	müssen	können	dürfen	sollen	wollen	mögen	möchten
ich	muss	kann	darf	soll	will	mag	möchte
du	mus st	kann st	darfst	soll st	will st	mag st	möchtest
er/sie/es	muss	kann	darf	soll	will	mag	möchte
wir	müssen	können	dürfen	sollen	wollen	mögen	möchten
ihr	müss t	könn t	dürf t	soll t	woll t	mög t	möchtet
sie/Sie	müssen	können	dürfen	sollen	wollen	mögen	möchten

regels tegenwoordige tijd

1.  Bij ich  en  er/sie/es : hebben deze werkwoorden 

     geen uitgang .

2. In het enkelvoud (ich - du - er/sie/es) verandert de  

     klinker in de stam (behalve bij sollen)

3. Bij wir en sie (meervoud) en Sie (u) heb je altijd de hele 

     werkwoordsvorm.

Verschil 'müssen' en 'sollen'

Müssen = moeten (het kan niet anders, noodzaak, wet, regel)

Sollen = moeten (wil van een ander, vraag naar een mening)

Bij sollen gaat het om iets wat een ander wil of een vraag naar de mening van een ander:

Er soll sich beim Direktor melden.

Soll ich dir helfen?

Was soll ich anziehen?

Wat is het verschil tussen 'sollen' en 'müssen' ?
Bij 'müssen' is het

1. een opdracht
2. een noodzaak

müssen (Thomas)

1. müsst
2. musst
3. müsstet
4. muss

Sollen oder müssen?

1. Soll ich dir Brot holen?
2. Muss ich dir helfen?

Sollen oder müssen?

1. Soll ich das Fenster öffnen
2. Muss ich das Fenster öffnen?

du .................... (sollen)

1. soll
2. sollst
3. solle
4. sollt

sollen: ich soll, du sollst, er/sie/es soll

1. Deze vervoegingen zijn allemaal goed
2. Deze vervoegingen zijn allemaal fout.
3. Enkele vervoegingen zijn goed.

sollen

1. moeten (kan niet anders)
2. moeten (van iemand anders)

sollen (ich)

1. soll
2. solle
3. söll
4. sölle

Herzlich willkommen

• Hausaufgaben besprechen
  
• Modalverben 

Leerdoel

• Aan het eind van deze les weet je wat de modale werkwoorden betekenen en je kunt deze in de tegenwoordige tijd vervoegen.
  

Ausgangsticket

Modalverben konjugieren(vervoegen):

können, dürfen, mögen, müssen, sollen, wollen, wissen und möchten

Welche Modalverben
kennst du schon?

Präsens

	müssen	können	dürfen	sollen	wollen	mögen	möchten
ich	muss	kann	darf	soll	will	mag	möchte
du	mus st	kann st	darfst	soll st	will st	mag st	möchtest
er/sie/es	muss	kann	darf	soll	will	mag	möchte
wir	müssen	können	dürfen	sollen	wollen	mögen	möchten
ihr	müss t	könn t	dürf t	soll t	woll t	mög t	möchtet
sie/Sie	müssen	können	dürfen	sollen	wollen	mögen	möchten

können betekent...?
( in staat zijn iets te doen)

1. kunnen
2. kennen

dürfen betekent ….?
( je hebt toestemming van iemand nodig)

1. mögen
2. mogen
3. durven

müssen betekent...?
( het kan niet anders)

1. moeten
2. mogen

sollen betekent...?
( de wil van iemand anders)

1. zullen
2. moeten
3. mogen

wollen betekent...?
( je eigen wil)

1. willen
2. wissen

mögen betekent..?

1. leuk vinden, lusten, van houden
2. mogen
3. durven

wissen betekent …?

1. werden
2. weten
3. wessen

Heb je de leerdoelen nu bereikt?

1. Ja, ik snap het helemaal.
2. Ja, ik snap het, maar ik moet nog meer oefenen.
3. Nee, ik snap het nog niet helemaal.
4. Nee, ik snap er helemaal niks van.