Kapitel 2 (Montag, den 15. Januar)

Kapitel 2 Stuttgart
3 havo
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Kapitel 2 Stuttgart
3 havo

Slide 1 - Tekstslide

Planung
Oefentoets
  • Afmaken
  • Nakijken

Stel vandaag al je vragen over de onderdelen die moeilijk zijn!!


Slide 2 - Tekstslide

Oefentoets
Maken oefentoets

Slide 3 - Tekstslide

Modale werkwoorden & wissen

Slide 4 - Tekstslide

Modale werkwoorden en "wissen"

  • dürfen     (mogen)
  • können    (kunnen)
  • mögen      (houden van)
  • müssen    (moeten)
  • sollen         (moeten) 
  • wollen        (willen)
  • wissen        (weten) 

Slide 5 - Tekstslide

Modale werkwoorden & wissen

Slide 6 - Tekstslide

houden van
kunnen
toestemming krijgen
willen
moeten

moeten
van een ander
weten
wollen

mögen

dürfen
sollen

müssen
können
wissen

Slide 7 - Sleepvraag

Hoe wordt "wollen" vertaald?
A
lusten
B
aardig vinden
C
willen
D
houden van

Slide 8 - Quizvraag

Wat is de vertaling van "sollen"?
A
weten
B
moeten/bevel van een ander
C
willen
D
lusten/aardig vinden/houden van

Slide 9 - Quizvraag

Wat betekent "müssen"?
A
moeten/bevel van een ander
B
moeten/noodzaak vanuit jezelf
C
houden van
D
lusten/aardig vinden/houden van

Slide 10 - Quizvraag

Wat is de betekenis van "dürfen"?
A
iets mogen
B
lusten/aardig vinden/houden van
C
kunnen
D
in staat zijn tot

Slide 11 - Quizvraag

Wat is de betekenis van "mögen"?
A
mogen
B
lusten/aardig vinden/houden van
C
kunnen
D
in staat zijn tot

Slide 12 - Quizvraag

Schrijf de modale werkwoorden die je nog kent op

Slide 13 - Open vraag

Vervoeg de modale werkwoorden:

(können) Ich ............... gut kochen.

Slide 14 - Open vraag

Vervoeg de modale werkwoorden.
(mögen) Er ........... seine Lehrerin.

Slide 15 - Open vraag

Vervoeg de modale werkwoorden.
(houden van) Wir ........... Pizza.

Slide 16 - Open vraag

Der Imperativ (gebiedende wijs)

Slide 17 - Tekstslide

Der Imperativ

Slide 18 - Tekstslide

3- vormen

gebiedende wijs- ev

gebiedende wijs- mv

gebied. wijs- beleefdheidsvorm

Slide 19 - Tekstslide

Grammatik: gebiedende wijs
Tiere, Natur und die Umwelt
Wat is de gebiedende wijs? Noem een voorbeeld!
  • Je drukt uit dat iemand iets moet doen.
Je kunt de gebiedende wijs op drie manieren uitdrukken.
  • Welke drie manieren zijn dat?
  • In de du-vorm, de ihr-vorm & Sie-vorm.
Wat is de gebiedende wijs van de werkwoorden haben & sein?
timer
3:00

Slide 20 - Tekstslide

De gebiedende wijs kent ..... vormen.
A
5
B
2
C
3
D
6

Slide 21 - Quizvraag

Gebied. wijs ev van "denken"
A
denkt
B
denken Sie
C
denk
D
denkst

Slide 22 - Quizvraag

Gebied. wijs enkelvoud van "sprechen"
A
Sprich!
B
Sprecht!
C
Sprech!
D
Spreche!

Slide 23 - Quizvraag

Gebied. wijs beleefdheidsvorm
"gehen"
A
Geht!
B
Gehen Sie!
C
Geht Sie!
D
Gehe Sie!

Slide 24 - Quizvraag

gebied. wijs e.v van sprechen
A
sprech
B
sprecht
C
sprich

Slide 25 - Quizvraag

Gebied. wijs meervoud van "sein"
A
Seien froh!
B
Sei froh!
C
Seid froh!

Slide 26 - Quizvraag

Die der-Gruppe und die ein-Gruppe

Slide 27 - Tekstslide

    NAAMVALLEN     DER EN EIN GROEP

M           V           0            MV
1   der    die      das          die
3  dem   der      dem         den+n
4   den    die      das         die

1  ein       eine    ein       keine
3  einem  einer   einem  keinen +n
4  einen    eine    ein       keine 

Slide 28 - Tekstslide

Der- & Ein-Gruppe
mannelijk
     Mann
vrouwelijk
    Frau
onzijdig
    Kind
meervoud
   Kinder
1. Fall
Nominativ Onderwerp
der Mann
ein - Mann
die Frau
eine Frau
das Kind
ein - Kind
die Kinder
keine Kinder
3. Fall
Dativ
Meewerkend voorwerp
dem Mann
einem Mann
der Frau
einer Frau
dem Kind
einem Kind
den Kindern
keinen Kindern
4. Fall
Akkusativ
Lijdend voorwerp
den Mann
einen Mann
die Frau
eine Frau
das Kind
ein - Kind
die Kinder
keine Kinder

Slide 29 - Tekstslide

Naamvallen stappenplan
  1. der- of ein- Gruppe? -> kies juiste schema
  2. geslacht? (m/v/o/mv)
  3. Welk zinsdeel is het? (hij = ow, aan/voor hem= mvw, hem = lv)
v.b. D___ Mann kauft sein__ Schwester ein___ Buch. 
d___ Mann
  1. der-Gruppe
  2. mannelijk
  3. Hij (ow)
  4. der (1e)
sein___ Schwester
  1. ein-Gruppe
  2. vrouwelijk
  3. Voor haar (mvw)
  4. seiner (3e)
ein_____ Buch
  1. ein-Gruppe
  2. onzijdig
  3. Hem (lvw)
  4. ein- (4e)

Slide 30 - Tekstslide

Voorzetsels met de derde en vierde naamval

Slide 31 - Tekstslide

Voorzetsels derde en vierde naamval
3e naamval                            4e naamval
aus                                             durch
bei                                              für
mit                                              gegen
nach                                           ohne
seit                                              um
von                                              
zu                                                

Slide 32 - Tekstslide

Voorzetsels met de derde en vierde naamval

Slide 33 - Tekstslide

Horen de voorzetsels bij de derde of bij de vierde naamval?
3e naamval
4e naamval
aus
bei
mit
nach
seit
von
zu
durch
für
gegen
ohne
um

Slide 34 - Sleepvraag

Vul de uitgang in.

Je ziet het woord 'ein' staan, dit betekent dat we te maken hebben met de ein-Gruppe.
Kijk in het rijtje onzijdig (o) bij de ein-Gruppe.
Welke naamval heeft 'ein gelb---- T-Shirt'? Doe daarvoor de hij/hem-proef.
Mein Bruder kauft ein süß --- Kuscheltier (o) für das Baby.
A
-en
B
-es
C
-e
D
-er

Slide 35 - Quizvraag

Wat is de "ein-Gruppe"?
A
een lijst met woorden die rijmen
B
persoonlijke voornaamwoorden
C
bezittelijke voornaamwoorden + ein en kein
D
woorden die altijd een -e er achter krijgen

Slide 36 - Quizvraag

ein-Gruppe

4e naamval onzijdig
A
eine
B
einem
C
eines
D
ein

Slide 37 - Quizvraag

ein-Gruppe

1e naamval mannelijk
A
einer
B
einem
C
ein
D
einen

Slide 38 - Quizvraag

Wat is de juiste uitgang?
Je ziet het woord 'ein' staan, dit betekent dat we te maken hebben met de ein-Gruppe.
Kijk in het rijtje onzijdig (o) bij de ein-Gruppe.
Welke naamval heeft 'ein gelb---- T-Shirt'? Doe daarvoor de hij/hem-proef.
Mein Bruder kauft ein süß --- Kuscheltier (o) für das Baby.
A
-en
B
-es
C
-e
D
-er

Slide 39 - Quizvraag

Ik heb de rijtjes van de der- en ein-gruppe uit mijn hoofd geleerd
A
nope
B
een beetje
C
jawel hoor
D
yessss!

Slide 40 - Quizvraag

Einde van de oefentoets

Slide 41 - Tekstslide