PTA 3K H4 herhalen

H4 Stoffen
H4.1 Stofeigenschappen
H4.2 Smeltpunt en Kookpunt
H4.3 Veilig werken met stoffen
H4.4 Chemische reacties
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NatuurkundeMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 3

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

H4 Stoffen
H4.1 Stofeigenschappen
H4.2 Smeltpunt en Kookpunt
H4.3 Veilig werken met stoffen
H4.4 Chemische reacties

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag?

Herhalen H4

Slide 2 - Tekstslide

4.1 Stofeigenschappen
Onthoud:
Je hebt zuivere stoffen en mengsels. In een zuivere stof zit één soort moleculen. In een mengsel zitten minimaal twee soorten moleculen.
Mengsels kun je zuiveren door scheidingsmethoden te gebruiken. Voorbeelden van scheidingsmethoden zijn filtreren en indampen. Bij het scheiden van stoffen sorteer je moleculen.



Suiker is een zuivere stof
Cola is een mengsel
scheiden

Slide 3 - Tekstslide

4.1 Stofeigenschappen
Onthoud:
Je kunt stoffen scheiden door het te filteren doordat de deeltjes verschillende groottes hebben. De kleine deeltjes gaan door het filter (filtraat) en de grootte deeltjes blijven achter in het filter (residu).



Slide 4 - Tekstslide

4.1 Stofeigenschappen
Onthoud:
Je kunt stoffen scheiden door het in te dampen doordat de stoffen een verschillend kookpunt hebben. De ene stof heeft een laag kookpunt en verdampt als eerst en de andere stof heeft een hoog kookpunt en blijft achter.



Slide 5 - Tekstslide

4.1 Stofeigenschappen
Onthoud:
Enkele stofeigenschappen zijn geur, kleur, oplosbaarheid, elektrische geleiding en dichtheid. Aan de stofeigenschappen kan je een stof herkennen.
Massa is dus geen stofeigenschap, want je kan bijvoorbeeld 100 gram suiker hebben of je kan 500 gram suiker hebben. Je kan hier niet aan herkennen dat het suiker is. Suiker kan je wel herkennen aan de witte kleur of de zoete smaak.


Slide 6 - Tekstslide

4.1 Stofeigenschappen
Belangrijke begrippen:
  • dichtheid: Hoe zwaar is 1 cm3 van de stof. Door van iedere stof een even grote hoeveelheid te nemen kan je goed vergelijken hoe zwaar een stof is.
  • elektriciteit geleiding: Maat voor de hoeveelheid elektrische stroom die een stof doorlaat.
  • mengsel: Stof waarin moleculen van verschillende stoffenaanwezig zijn.
  • oplosbaarheid: Geeft aan of een stof wel of niet in water oplost.
  • zuivere stof: Stof waarin alleen één soort moleculen aanwezig zijn.
  • zuiveren: Stoffen scheiden door scheidingsmethoden, zodat een zuivere stof overblijft.
  • filtreren: je gebruikt een filter om een vloeistof en een vaste stof te scheiden.
  • indampen: Je scheidt een opgeloste stof van het oplosmiddel door het oplosmiddel te verdampen.






Slide 7 - Tekstslide

Welke bewering is waar?
A
Als een mengsel smelt, worden de stoffen gescheiden.
B
Een mengsel kan worden gescheiden.
C
Elke stof is een mengsel.
D
In een mengsel zit maar één soort moleculen.

Slide 8 - Quizvraag

Op sommige plekken wordt zeezout gewonnen. Met welke methode kan je het zout van het water scheiden?
A
extraheren
B
filtreren
C
indampen

Slide 9 - Quizvraag

Voor het maken van een bril wordt glas gebruikt. Welke eigenschap van glas is hiervoor niet belangrijk?

A
Glas is doorzichtig.
B
Glas kan in een willekeurige vorm gemaakt worden.
C
Glas houdt vloeistoffen tegen.
D
Glas is gemakkelijk te krijgen.

Slide 10 - Quizvraag

Wat is geen stofeigenschap?
A
kleur
B
geur
C
gewicht
D
dichtheid

Slide 11 - Quizvraag

Zuivere stof
Mengsel
Boter
Koffie
Melk
Peper
Suiker

Slide 12 - Sleepvraag

4.2 Smeltpunt en kookpunt
Onthoud:
 De fase van een stof is een eigenschap waar je een stof aan kunt herkennen. Er zijn drie fasen: de gasvormige, de vloeibare en de vaste fase.


Slide 13 - Tekstslide

4.2 Smeltpunt en kookpunt
Onthoud:
Het smeltpunt is de temperatuur waarbij de stof van vast naar vloeibaar gaat.
Het kookpunt is de temperatuur waarbij de stof van een vloeistof een gas wordt.
Het smeltpunt en het kookpunt zijn afhankelijk van de stof. Je hoeft de verschillende smelt- en kookpunten niet uit je hoofd te kennen, maar je moet ze wel kunnen aflezen uit een tabel.







Slide 14 - Tekstslide

4.2 Smeltpunt en kookpunt
Onthoud:
Als je een vast stof verwarmt, wordt de temperatuur van de stof steeds hoger, tot je op het smeltpunt komt. De warmte die dan wordt toegevoegd, wordt gebruikt om de stof te laten smelten, waardoor de temperatuur van de stof een tijdje constant blijft. 

Het zelfde gebeurt bij het kookpunt. De warmte die dan wordt toegevoegd wordt gebruikt om de stof te laten koken, waardoor ook hier de temperatuur van de stof een tijdje constant blijft.

Als je een grafiek zou maken van de temperatuur van een stof die je verwarmt, kan je het smelt- en het kookpunt dus herkennen aan de plekken waar de temperatuur gelijk blijft, zoals je kan zien op het plaatje op de volgende dia.






Slide 15 - Tekstslide

4.2 Smeltpunt en kookpunt
Onthoud:







Slide 16 - Tekstslide

4.2 Smeltpunt en kookpunt
Weet jij wat al de belangrijke begrippen betekenen?

  • fase: Vorm waarin een stof voorkomt (gas, vloeibaar of vast).
  • kookpunt: Temperatuur waarbij een stof kookt.
  • smeltpunt: Temperatuur waarbij stof smelt.
  • stolpunt: Temperatuur waarbij een vloeistof hard wordt, dit is dezelfde temperatuur als het smeltpunt.
  • vluchtig: Term die aangeeft dat een vloeistof snel verdampt.





Slide 17 - Tekstslide

Maak deze vraag op een los blaadje. In de volgende dia staat het antwoordt zodat je de vraag kan nakijken.

Een vloeistof van 100 mL wordt enige tijd verwarmd. 
De meetresultaten staan in de tabel.

a Teken de bijbehorende grafiek.
b Welke fase heeft de stof na 10 minuten?
c Hoe hoog is het kookpunt van deze stof?

Slide 18 - Tekstslide

Antwoord vorige vraag








b    gas
c    78℃

Slide 19 - Tekstslide

4.3 Veilig werken met stoffen
Onthoud:
De gifwijzer is een boekje en een app, waarin je informatie vindt over giftige stoffen en planten.

Op etiketten van gevaarlijke stoffen vind je  gegevens over het veilig gebruiken van stoffen.

Op een veiligheidskaart staat nog meer informatie over een stof dan op het etiket.

Als je met gevaarlijke stoffen werkt, kun je je op verschillende manieren beschermen:
– een veiligheidsbril opzetten;
– plastic handschoenen dragen;
– een labjas aantrekken.


Slide 20 - Tekstslide

4.3 Veilig werken met stoffen
Onthoud:
Op etiketten van gevaarlijke stoffen vind je de volgende gegevens:
– de concentratie van de stof (hoe sterk is de stof) 
– H- en P-zinnen (H-zin geeft aan wat het gevaar is van een stof en een P-zin geeft aan hoe je met de stof om moet gaan)
– pictogrammen


Slide 21 - Tekstslide

4.3 Veilig werken met stoffen
Onthoud:
Staat het logo hieronder op de verpakking van een stof dan moet de stof worden weggegooid bij het kca (klein chemisch afval)


Slide 22 - Tekstslide

4.3 Veilig werken met stoffen
Weet jij wat al de belangrijke begrippen betekenen?
  • concentratie: Geeft aan hoeveel stof opgelost is in een oplosmiddel.
  • gevarensymbool: Andere naam voor een pictogram.
  • gifwijzer: Een boekje of een app met informatie over giftige stoffen en planten.
  • H-zin: Zin die aangeeft voor welk gevaar je moet oppassen als je een stof gebruikt.
  • irriterend: een stof die huidontstekingen en oogbeschadigingen kan veroorzaken.
  • klein chemisch afval: Gevaarlijk afval dat apart van overig afval wordt opgehaald en verwerkt.
  • ontvlambaar: stoffen die gemakkelijk in brand kunnen vliegen.
  • P-zin: Zin die aangeeft welke voorzorgsmaatregelen je moet nemen als je een stof gebruikt.
  • veiligheidskaart: Kaart waarop staat wat de gevaren van die stof zijn en welke veiligheidsmaatregelen je moet nemen als je met die stof werkt.




















Slide 23 - Tekstslide

Het gevarensymbool op een fles accuzuur geeft aan dat de vloeistof ‘corrosief’ is. Welk symbool moet op het etiket van de fles accuzuur staan?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 24 - Quizvraag

Welk symbool hoort bij de omschrijving: "licht ontvlambaar"?
A
B
C
D

Slide 25 - Quizvraag

Wat is kca?
A
Klein chemisch afval
B
Kleine cellen afname
C
Korte coolstof afgifte
D
Kleine cellen afval

Slide 26 - Quizvraag

Welke zin is een P-zin?
A
Tegen vocht beschermen
B
Vat spontaan vlam bij blootstelling aan lucht
C
Dodelijk bij inademen
D
Instabiele ontplofbare stof

Slide 27 - Quizvraag

Welke zin is een H-zin?
A
Alvorens te gebruiken, de speciale aanwijzingen raadplegen.
B
Houder onder druk: kan openbarsten bij verhitting.
C
Koel bewaren.
D
Contact met de ogen, de huid of de kleding vermijden.

Slide 28 - Quizvraag

4.4 Chemische reacties
Onthoud:
Bij een chemische reactie veranderen de stoffen, dit kan niet meer worden terug gedraaid. 
Enkele voorbeelden van chemische reacties zijn: uitharden van beton, rijzen van beslag door bakpoeder, ontkalken met huishoudazijn, roesten van ijzer en bruin worden van brood.

Bij een natuurkundig proces veranderen de stoffen niet, dit kan je wel weer ongedaan maken. Bijvoorbeeld het smelten van ijs, het verdampen van water.





Slide 29 - Tekstslide

4.4 Chemische reacties
Onthoud:
In een reactieschema geef je een chemische reactie weer. Je zet in zo’n schema eerst de stoffen die verdwijnen, daarna een pijl en dan de stoffen die ontstaan.





Slide 30 - Tekstslide

4.4 Chemische reacties
Onthoud:
Bij een ontledingsreactie staat één stof voor de reactiepijl 
en minimaal twee stoffen achter de pijl.

Een verbrandingsreactie is een reactie waarbij een 
stof reageert met zuurstof.

De meeste metalen worden aangetast door stoffen in de lucht. Dat noem je corrosie. IJzer kan helemaal doorroesten. Bij veel andere metalen, zoals aluminium, gaat de aantasting niet verder dan de buitenkant.


Slide 31 - Tekstslide

4.4 Chemische reacties
Weet jij wat al de belangrijke begrippen betekenen?
  • chemische reactie: Proces waarbij minstens één stof verdwijnt, terwijl er tegelijk één of meerdere nieuwe stoffen ontstaan.
  • corrosie: Aantasting van een metaal door stoffen in de lucht.
  • ontleden: Reactie waarbij één stof verdwijnt en twee of meer andere stoffen ontstaan.
  • reactieschema: Manier om een reactie eenvoudig en gestructureerd weer te geven.
  • roest: Roodbruine stof die ontstaat als ijzer reageert met water en zuurstof.
  • verbranden: Reactie van een stof met zuurstof. Daar komt warmte en vaak licht/vuur bij vrij.









Slide 32 - Tekstslide

Chemische reacties zijn niet allemaal gelijk. Toch hebben alle chemische reacties ook een aantal kenmerken gemeenschappelijk.
Wat gebeurt bij elke chemische reactie?
A
Er komt warmte vrij.
B
Er ontstaan gassen.
C
Er treedt kleurverandering op.
D
Er verdwijnen een of meer stoffen.

Slide 33 - Quizvraag

In het dagelijks leven kom je veel chemische reacties tegen.
Welk proces is een ontledingsreactie?

A
hout + zuurstof → koolstof + waterstof
B
koolstof + zwavel → koolstofsulfide
C
water → waterstof + zuurstof

Slide 34 - Quizvraag

In het dagelijks leven kom je veel chemische reacties tegen.
Welk proces is een verbrandingsreactie?

A
hout + zuurstof → koolstof + waterstof
B
koolstof + zwavel → koolstofsulfide
C
water → waterstof + zuurstof

Slide 35 - Quizvraag

Zelf aan de slag met voorbereiden
  1. Leer de belangrijke begrippen en de theorie uit deze presentatie. Snap je nog iets niet, stel dan vragen.
  2. Ga oefenen met bijvoorbeeld opdrachten uit het boek of test jezelf. Het maakt niet uit of je die opdrachten al een keer hebt gemaakt. Van herhalen leer je juist.

Slide 36 - Tekstslide