1. Vind de persoonsvorm. (tijd veranderen/getal veranderen)
2. Vind het werkwoordelijk gezegde. (alle ww in de zin)
3. Vind het onderwerp. (wie/wat+wwg?)
4. Kijk welk stukje van de zin je voor de persoonsvorm kan zetten./Wat al voor de persoonsvorm staat.
Slide 23 - Tekstslide
Voorbeeld
Marga gaat vrijdag met haar vrienden naar de bioscoop.
1. pv: gaat
2. wwg: gaat
3. ow: wie/wat+wwg? wie/wat gaat? Marga
4. Voor de persoonsvorm kunnen: vrijdag, met haar vrienden, naar de bioscoop. Allemaal zinsdelen.
Slide 24 - Tekstslide
Voorbeeld
Marga gaatvrijdag met haar vriendennaar de bioscoop.
Vrijdag gaatMarga met haar vriendennaar de bioscoop.
Met haar vriendengaatMarga vrijdag naar de bioscoop.
Naar de bioscoopgaatMarga vrijdag met haar vrienden.
Slide 25 - Tekstslide
Ik heb dat snoepje aan Bas gegeven.
Slide 26 - Tekstslide
Slide 27 - Tekstslide
Tip
Sommige woorden zijn nooit in hun eentje een zinsdeel, zoals bijvoeglijke naamwoorden (mooie, lieve), omdat ze altijd bij andere woorden horen.
Mijn lieve moeder geeftmij een lekker ijsje.
Slide 28 - Tekstslide
Zinsdeel
geen zinsdeel
lieve
mijn
ik
mijn moeder
pakt
de grote bal
rode
Slide 29 - Sleepvraag
"Drie kinderen voedde Wilma tijdens haar leven op." Wat is de persoonsvorm?
A
Drie kinderen
B
Wilma
C
voedde
D
voedde op
Slide 30 - Quizvraag
"Drie kinderen voedde Wilma tijdens haar leven op." Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Drie kinderen
B
Wilma
C
voedde
D
voedde op
Slide 31 - Quizvraag
"Drie kinderen voedde Wilma tijdens haar leven op." Wat is het onderwerp?
A
Drie kinderen
B
Wilma
C
tijdens haar leven
D
voedde op
Slide 32 - Quizvraag
"Drie kinderen voedde Wilma tijdens haar leven op." Hoeveel strepen moet je zetten?
A
2
B
3
C
4
D
5
Slide 33 - Quizvraag
"Pieter vist de bal uit de sloot." Verander de volgorde van de zinsdelen om zoveel mogelijk goede zinnen te maken. Zet groepjes woorden voor de persoonsvorm.
Slide 34 - Open vraag
"Pieter vist de bal uit de sloot." Hoeveel strepen moet je zetten?
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 35 - Quizvraag
"De bal ligt op de grond." Hoeveel strepen moet je zetten?
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 36 - Quizvraag
"Ik zie mijn moeder niet vaak." Waar of niet waar: "mijn" is een zinsdeel.
A
waar
B
niet waar
Slide 37 - Quizvraag
Een groepje woorden dat je voor de persoonsvorm kan plaatsen heet een woordsoort. Waar of niet waar?
A
waar
B
niet waar
Slide 38 - Quizvraag
"Jan werkt vrijdags in het bos." Hoeveel strepen moet je zetten?
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 39 - Quizvraag
"De jongen pakt..." Deze zin is incompleet. Voeg een zinsdeel toe.
Slide 40 - Open vraag
"De jongen pakt de bal" Deze zin is compleet. Voeg een extra zinsdeel toe.