Onregelmatige werkwoorden sterven t/m uitgaan
1 / 14
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Wat is goed?
A
De man heeft vorige week gesterft.
B
De man is vorige week gesterfd.
C
De man is vorige week gestorven.
D
De man heeft vorige week gestorven.
Slide 4 - Quizvraag
Zet het w.w. in de verleden tijd, enkelvoud: stijgen
Slide 5 - Open vraag
Wat is goed?
A
stinken - stonk - hebben gestonken
B
stinken - stinkte - hebben gestonken
C
stinken - stinkte -hebben gestinkt
Slide 6 - Quizvraag
Schrijf de zin in de voltooide tijd:
Hij strijkt zijn overhemd.
Hij strijkt zijn overhemd.
Slide 7 - Open vraag
Wat is goed?
A
Zij roepte haar moeder.
B
Ze riepte haar moeder.
C
Ze roepde haar moeder.
D
Ze riep haar moeder.
Slide 8 - Quizvraag
Zet de zin in de verleden tijd:
De Afsluitdijk houdt het zeewater tegen.
De Afsluitdijk houdt het zeewater tegen.
Slide 9 - Open vraag
Welke verledentijdsvorm is goed?
A
geefde toe
B
geefte toe
C
gaf toe
Slide 10 - Quizvraag
Maak een zin in de voltooide tijd met: toekomen (aan)
Slide 11 - Open vraag
Wat is de verleden tijd, meervoud van het w.w. : toenemen
Slide 12 - Open vraag
Schrijf de zin in de verleden tijd:
Mijn zoon trekt aan mijn jurk.
Mijn zoon trekt aan mijn jurk.
Slide 13 - Open vraag
Wat is goed?
A
hebben uitgegaan
B
zijn uitgegaan
