§6.4 Komt de overheid rond? 2A

H6: Wat regelt de overheid?
GT2

§6.1 De overheid: wie is dat?
§6.2 Wat doet de overheid voor ons?
§6.3 Hoe komt de overheid aan geld?
§6.4 Komt de overheid rond?
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 2,3

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

H6: Wat regelt de overheid?
GT2

§6.1 De overheid: wie is dat?
§6.2 Wat doet de overheid voor ons?
§6.3 Hoe komt de overheid aan geld?
§6.4 Komt de overheid rond?

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
- Herhaling vorige les + opgave 43b bespreken
- Uitleg §6.4
- Maken: opg. 48 t/m 54 (blz. 170)
- Afsluiting

Slide 2 - Tekstslide

Inkomsten van de overheid

Belastingontvangsten:



Niet-belastingontvangsten:


Voorbeelden
btw
accijns
inkomstenbelasting
winstbelasting
wegenbelasting
hondenbelasting
Voorbeelden
aandelen bedrijven (o.a. 
Staatsloterij, NS, Schiphol)
boetes
leges (o.a. paspoort, ID-kaart)

Slide 3 - Tekstslide

Accijns en subsidie
Wil de overheid iets afremmen?


Wil de overheid iets stimuleren?
Accijns
Subsidie

Slide 4 - Tekstslide

Opgave 43b bespreken 
(blz. 168)
Hoeveel procent van de 
prijs van een sigaret bestaat
uit accijns?
Welke gegevens heb je nodig?

Slide 5 - Tekstslide

Opgave 43b bespreken 
(blz. 168)
Hoeveel procent van de 
prijs van een sigaret bestaat
uit accijns?
Welke gegevens heb je nodig?
Accijns = € 0,19
Prijs van een sigaret = 0,09 + 0,19 + 0,05 = € 0,33

Slide 6 - Tekstslide

Opgave 43b bespreken 
(blz. 168)
Hoeveel procent van de 
prijs van een sigaret bestaat
uit accijns?
Welke gegevens heb je nodig?
Accijns = € 0,19
Prijs van een sigaret = 0,09 + 0,19 + 0,05 = € 0,33
€ 0,19 = ...% van € 0,33?

Slide 7 - Tekstslide

Opgave 43b bespreken 
(blz. 168)
€ 0,19 = ...% van € 0,33?

Slide 8 - Tekstslide

Opgave 43b bespreken 
(blz. 168)
€ 0,19 = ...% van € 0,33?
(deel : geheel) x 100 =

Slide 9 - Tekstslide

Opgave 43b bespreken 
(blz. 168)




 (0,19 : 0,33) x 100 = 57,57....                    
€ 0,19 = ...% van € 0,33?
(deel : geheel) x 100 =

Slide 10 - Tekstslide

Opgave 43b bespreken 
(blz. 168)




 (0,19 : 0,33) x 100 = 57,57....                    57,6% van de totale prijs 
                                                                            bestaat uit accijns    
€ 0,19 = ...% van € 0,33?
(deel : geheel) x 100 =

Slide 11 - Tekstslide

Uitleg §6.4: Komt de overheid rond?
  • Je weet wat de Rijksbegroting en de Miljoenennota is.
  • Je weet wanneer er sprake is van een begrotingsoverschot of begrotingstekort.
  • Je kunt miljoenen en miljarden juist noteren en ermee rekenen.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Link

Slide 14 - Tekstslide

Rekenen met miljoenen en miljarden

Hoeveel nullen heeft 1 miljoen?
Hoeveel nullen heeft 1 miljard?





1 miljoen = 1.000.000
1 miljard = 1.000.000.000

Slide 15 - Tekstslide

Rekenen met miljoenen en miljarden

Hoeveel nullen heeft 1 miljoen?
Hoeveel nullen heeft 1 miljard?





1 miljoen = 1.000.000
1 miljard = 1.000.000.000
1.000 miljoen = 1 miljard

Slide 16 - Tekstslide

Rekenen met miljoenen en miljarden
Noteer in je schrift en schrijf voluit:
a  5 miljoen = 
b  4,6 miljoen = 
c  0,2 miljoen = 
d  3 miljard =
e  2,85 miljard =
f   0,1 miljard = 

1 miljoen = 1.000.000
1 miljard = 1.000.000.000
1.000 miljoen = 1 miljard

0,5 miljoen = 500.000
0,5 miljard = 500.000.000

Slide 17 - Tekstslide

Rekenen met miljoenen en miljarden
Noteer in je schrift en schrijf voluit:
a  5 miljoen = 5.000.000
b  4,6 miljoen = 4.600.000
c  0,2 miljoen = 200.000 
d  3 miljard = 3.000.000.000
e  2,85 miljard = 2.850.000.000
f   0,1 miljard = 100.000.000

1 miljoen = 1.000.000
1 miljard = 1.000.000.000
1.000 miljoen = 1 miljard

0,5 miljoen = 500.000
0,5 miljard = 500.000.000

Slide 18 - Tekstslide

Rekenen met miljoenen en miljarden
1 miljoen = 1.000.000
1 miljard = 1.000.000.000
1.000 miljoen = 1 miljard

1 miljard + 1 miljoen = 1.000 miljoen + 1 miljoen  = 1.001 miljoen 
= 1.001.000.000

Slide 19 - Tekstslide

Rekenen met miljoenen en miljarden
Noteer in je schrift, reken uit en schrijf voluit:
g  3 miljard + 2 miljoen = 

h  4 miljard + 200 miljoen = 
     

i   0,3 miljard + 300 miljoen = 


1 miljoen = 1.000.000
1 miljard = 1.000.000.000
1.000 miljoen = 1 miljard

1 miljard + 1 miljoen = 1.000 miljoen + 1 miljoen  = 1.001 miljoen 
= 1.001.000.000

Slide 20 - Tekstslide

Rekenen met miljoenen en miljarden
Noteer in je schrift, reken uit en schrijf voluit:
g  3 miljard + 2 miljoen = 3.000 miljoen + 2 miljoen =
     3.002 miljoen = 3.002.000.000
h  4 miljard + 200 miljoen = 
     

i   0,3 miljard + 300 miljoen = 


1 miljoen = 1.000.000
1 miljard = 1.000.000.000
1.000 miljoen = 1 miljard

1 miljard + 1 miljoen = 1.000 miljoen + 1 miljoen  = 1.001 miljoen 
= 1.001.000.000

Slide 21 - Tekstslide

Rekenen met miljoenen en miljarden
Noteer in je schrift, reken uit en schrijf voluit:
g  3 miljard + 2 miljoen = 3.000 miljoen + 2 miljoen =
     3.002 miljoen = 3.002.000.000
h  4 miljard + 200 miljoen = 
     4.000 miljoen + 200 miljoen = 4.200 miljoen =
     4.200.000.000
i   0,3 miljard + 300 miljoen = 


1 miljoen = 1.000.000
1 miljard = 1.000.000.000
1.000 miljoen = 1 miljard

1 miljard + 1 miljoen = 1.000 miljoen + 1 miljoen  = 1.001 miljoen 
= 1.001.000.000

Slide 22 - Tekstslide

Rekenen met miljoenen en miljarden
Noteer in je schrift, reken uit en schrijf voluit:
g  3 miljard + 2 miljoen = 3.000 miljoen + 2 miljoen =
     3.002 miljoen = 3.002.000.000
h  4 miljard + 200 miljoen = 
     4.000 miljoen + 200 miljoen = 4.200 miljoen =
     4.200.000.000
  0,3 miljard + 300 miljoen = 300 miljoen + 300 miljoen = 
     600 miljoen = 600.000.000


1 miljoen = 1.000.000
1 miljard = 1.000.000.000
1.000 miljoen = 1 miljard

1 miljard + 1 miljoen = 1.000 miljoen + 1 miljoen  = 1.001 miljoen 
= 1.001.000.000

Slide 23 - Tekstslide

Rekenen met miljoenen en miljarden
1 miljoen = 1.000.000
1 miljard = 1.000.000.000
1.000 miljoen = 1 miljard

6 miljoen : 2 miljoen = 
miljoen : 2 miljoen = 3

6 miljard : 2 miljoen = 
6.000 miljoen : 2 miljoen = 3.000

Slide 24 - Tekstslide

Rekenen met miljoenen en miljarden
Noteer in je schrift en reken uit:
j   45 miljoen : 15 miljoen = 

k  12 miljard : 6 miljoen =

l   10,5 miljard : 3 miljoen =


1 miljoen = 1.000.000
1 miljard = 1.000.000.000
1.000 miljoen = 1 miljard

6 miljoen : 2 miljoen = 
miljoen : 2 miljoen = 3

6 miljard : 2 miljoen = 
6.000 miljoen : 2 miljoen = 3.000

Slide 25 - Tekstslide

Rekenen met miljoenen en miljarden
Noteer in je schrift en reken uit:
j   45 miljoen : 15 miljoen = 
    45 miljoen : 15 miljoen = 3
k  12 miljard : 6 miljoen =

l   10,5 miljard : 3 miljoen =


1 miljoen = 1.000.000
1 miljard = 1.000.000.000
1.000 miljoen = 1 miljard

6 miljoen : 2 miljoen = 
miljoen : 2 miljoen = 3

6 miljard : 2 miljoen = 
6.000 miljoen : 2 miljoen = 3.000

Slide 26 - Tekstslide

Rekenen met miljoenen en miljarden
Noteer in je schrift en reken uit:
j   45 miljoen : 15 miljoen = 
    45 miljoen : 15 miljoen = 3
k  12 miljard : 6 miljoen = 
     12.000 miljoen : 6 miljoen = 2.000
l   10,5 miljard : 30 miljoen =
     


1 miljoen = 1.000.000
1 miljard = 1.000.000.000
1.000 miljoen = 1 miljard

6 miljoen : 2 miljoen = 
miljoen : 2 miljoen = 3

6 miljard : 2 miljoen = 
6.000 miljoen : 2 miljoen = 3.000

Slide 27 - Tekstslide

Rekenen met miljoenen en miljarden
Noteer in je schrift en reken uit:
j   45 miljoen : 15 miljoen = 
    45 miljoen : 15 miljoen = 3
k  12 miljard : 6 miljoen = 
     12.000 miljoen : 6 miljoen = 2.000
l   10,5 miljard : 30 miljoen =
     10.500 miljoen : 30 miljoen = 350


1 miljoen = 1.000.000
1 miljard = 1.000.000.000
1.000 miljoen = 1 miljard

6 miljoen : 2 miljoen = 
miljoen : 2 miljoen = 3

6 miljard : 2 miljoen = 
6.000 miljoen : 2 miljoen = 3.000

Slide 28 - Tekstslide

Wat heb je geleerd?

Slide 29 - Tekstslide

Subsidies
Accijns
Niet-
belasting-ontvangsten

Slide 30 - Sleepvraag

Juist of onjuist?
Prinsjesdag is altijd op de 3e dinsdag in september.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 31 - Quizvraag

Een overzicht van de verwachte inkomsten en verwachte uitgaven van het Rijk noemen we ...
A
de Miljoenennota
B
de Rijksbegroting
C
de Troonrede

Slide 32 - Quizvraag

Bij een begrotingstekort geeft het Rijk het komende jaar MEER / MINDER uit dan dat ze ontvangt.
A
MEER
B
MINDER

Slide 33 - Quizvraag


2,5 miljoen =
A
2.500.000
B
25.000.000
C
2.500.000.000
D
25.000.000.000

Slide 34 - Quizvraag


0,45 miljard =
A
450.000
B
45.000.000
C
450.000.000
D
45.000.000.000

Slide 35 - Quizvraag


50 miljoen : 5 miljoen =
A
50
B
10
C
50.000.000
D
10.000.000

Slide 36 - Quizvraag

Hoe bereken je
€ 7 = ... % van € 30?
A
7 x 30 : 100
B
30 x 7 : 100
C
7 : 30 x 100
D
30 : 7 x 100

Slide 37 - Quizvraag

Aan het werk!

m. opgaven van § 6.4 

(blz. 170 of online)








Slide 38 - Tekstslide