werkwoorden

Werkwoorden
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
Alfabetisering NT2BasisschoolGroep 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Werkwoorden

Slide 1 - Tekstslide

werkwoorden

Slide 2 - Woordweb

drinken
ik drink
jij drinkt
hij drinkt
zij drinkt
wij drinken
jullie drinken
zij drinken

Slide 3 - Tekstslide

drinken
ik drink ( - en )
jij drinkt ( ik + t )
hij drinkt ( ik+ t)
zij drinkt ( ik + t )
wij drinken ( hele werkwoord )
jullie drinken ( hele werkwoord )
zij drinken ( hele werkwoord )

Slide 4 - Tekstslide

lachen
ik........................

Slide 5 - Open vraag

lachen
wij.........................

Slide 6 - Open vraag

lachen
hij ..........................

Slide 7 - Open vraag

lopen
ik loop ( niet ik lop )
jij loopt
hij loopt
zij loopt
wij lopen
jullie lopen
zij lopen

Slide 8 - Tekstslide

eten
wij..................
A
eet
B
et
C
eten

Slide 9 - Quizvraag

fietsen
jij ..........................
A
fiets
B
fietst
C
fietsen

Slide 10 - Quizvraag

zwemmen
ik ......................
A
zwem
B
zwemt
C
zwemmen

Slide 11 - Quizvraag

slaap
Het meisje ..........................
A
slaap
B
slap
C
slaapt
D
slapen

Slide 12 - Quizvraag

poepen
De hond................... in het gras
A
poep
B
poept
C
poepen

Slide 13 - Quizvraag

lezen
De leerlingen ...................... in het boek.
A
lees
B
leest
C
lez
D
lezen

Slide 14 - Quizvraag

schrijven
Ik ................. jou een brief
A
schrijv
B
schrijf
C
schrijft
D
schrijven

Slide 15 - Quizvraag

rijden
De vrouw........................ in de auto.
A
rijd
B
rijdt
C
rijden

Slide 16 - Quizvraag

Werkwoorden

Slide 17 - Tekstslide

Wat is het werkwoord?
Ik loop op de stoep.

werkwoord: loop

Slide 18 - Tekstslide

Wat is het werkwoord?

Ik zing een mooi liedje.
A
ik
B
zing
C
een mooi liedje

Slide 19 - Quizvraag

Ik eet vandaag pannekoeken.
A
ik
B
vandaag
C
pannekoeken
D
eet

Slide 20 - Quizvraag

Wij lachen om een grapje.
A
grapje
B
lachen
C
wij

Slide 21 - Quizvraag

De docenten gaan naar huis.
A
de docenten
B
naar huis
C
gaan

Slide 22 - Quizvraag

De sleutel ligt op de tafel
A
ligt
B
op de tafel
C
de sleutel

Slide 23 - Quizvraag

Ik fiets naar de supermarkt.
A
ik
B
fiets
C
de supermarkt

Slide 24 - Quizvraag

Ik weet wat een werkwoord is.
😒🙁😐🙂😃

Slide 25 - Poll