Ik
(komen) naar de supermarkt. Ik
kom naar de supermarkt.
1. Achmed (lopen) naar huis.
2. Wij (drinken) koffie en water.
3. Ik (pakken) mijn koffer en ik (lopen) naar de bus.
4. Hoe laat (worden) jij wakker?
5. Jij
(staan) bij de slager en jij
(kopen) vlees.