economie H1

Wat gaan we doen?
- terugblik 1.1 t/m 1.3
-instructie 1.4
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Wat gaan we doen?
- terugblik 1.1 t/m 1.3
-instructie 1.4

Slide 1 - Tekstslide

Wat is een basisbehoefte?
A
alle behoeften waar mensen in voorzien
B
alles wat je echt nodig hebt om te kunnen leven
C
alles wat je leven leuker of makkelijker maakt
D
alles wat je nodig hebt en wat je graag zou willen

Slide 2 - Quizvraag

De eigenaar van een foodtruck levert goederen en diensten. Noem van beide een voorbeeld.

Slide 3 - Open vraag

Noem een voorbeeld van directe ruil

Slide 4 - Open vraag

Het gemiddelde bereken ik door
A
totaal: aantal producten
B
totaal x aantal producten
C
totaal - aantal producten
D
totaal+ aantal producten

Slide 5 - Quizvraag

het berekenen van het gemiddelde
Voorbeeld
Je koopt twee flessen cola voor €2,23 per fles en een fles sinas voor €1,99.
 Wat is de gemiddelde prijs per fles?
• Het totaalbedrag is 2 × €2,23 + 1 × €1,99 = €6,45
• Het aantal flessen is 2 + 1 = 3
• De gemiddelde prijs per fles is €6,45 ÷ 3 = €2,15

Slide 6 - Tekstslide

Wat is de juiste beschrijving van budget?
A
het geld dat je kunt sparen
B
het verschil in behoeften
C
het geld dat je kunt uitgeven
D
het verschil tussen consumenten

Slide 7 - Quizvraag

Een tablet die normaal € 375 kost, is nu te koop met 45% korting.
Bereken het bedrag dat je moet betalen.

Slide 8 - Open vraag

Wat doet de consumentenbond?

Slide 9 - Woordweb

Wat is een deugdelijk product?

Slide 10 - Open vraag

inkomen:
Je kan zomaar geld krijgen:
- zakgeld
-verjaardagsgeld
-kleedgeld

.
Geld waar je voor moet werken:
  • loon/salaris (dit is inkomen  als je voor een baas werkt
  • winst (dit is inkomen wat je kunt verdienen als bedrijf)
  • uitkering (dit is inkomen dat je ontvangt van de overheid)

Slide 11 - Tekstslide

Welk inkomen krijg jij?

Slide 12 - Open vraag

uitgaven
 • Vaste lasten. Zoals een abonnement, huur of contributie.
Dagelijkse uitgaven/huishoudelijke uitgaven. Zoals boodschappen, uitgaven voor persoonlijke verzorging, uitgaan en cadeautjes.
Incidentele uitgaven. Bijvoorbeeld uitgaven voor kleding, apparaten of vakantie.

Slide 13 - Tekstslide

Maken
Opdracht 2 t/m 7

Slide 14 - Tekstslide