Pak je boek erbij op bladzijde 42. Als je een vraag in Lesson Up niet weet, check dan de theorie van de paragraaf 2.2. Lees de tekst achter de blauwe streep in je boek
Slide 15 - Tekstslide
Stel je spaart voor een nieuwe telefoon. Met welke reden spaar je?
A
Sparen uit voorzorg
B
Sparen voor een doel
C
Sparen voor de rente
Slide 16 - Quizvraag
Als je spaart voor een zonnige vakantie, dan spaar je ...
A
Voor een doel
B
Uit voorzorg
C
Voor de rente
Slide 17 - Quizvraag
Wat is geen reden om te sparen?
A
Sparen uit voorzorg
B
Sparen als rekenmiddel
C
Sparen voor rente
D
Sparen voor een doel
Slide 18 - Quizvraag
Als ik spaar voor het geval dat mijn televisie kapot gaat, spaar ik ...
A
voor een doel
B
voor de rente
C
uit voorzorg
Slide 19 - Quizvraag
veel mensen vrezen dat de wasmachine stuk gaat , ze sparen dan :
A
doel
B
rente
C
voorzorg
D
wasmachine
Slide 20 - Quizvraag
Ik spaar om later de studies van mijn kinderen te betalen.
A
sparen voor de rente
B
sparen voor een bepaald doel
C
sparen uit voorzorg
Slide 21 - Quizvraag
Je kunt verschillende redenen hebben om te sparen. Redenen om te sparen noem je ...
A
Spaarredenen
B
Reserveer redenen
C
Spaarmotivatie
D
Spaarmotieven
Slide 22 - Quizvraag
Je kan geld sparen als je inkomsten lager zijn dan je uitgaven
A
Juist
B
Onjuist
Slide 23 - Quizvraag
Hoe heet je ''winst'' op sparen?
A
Geld
B
Doekoe
C
Barkie
D
Rente
Slide 24 - Quizvraag
Een ander woord voor geld sparen is ...
A
Budgetteren
B
Inflatie
C
Reserveren
D
Koopkracht
Slide 25 - Quizvraag
je hebt 30 op je spaarrekening. je kan 20 sparen pm. Fiets kost 450. hoeveel maanden moet je nog sparen?
A
21
B
20
C
20,5
D
22
Slide 26 - Quizvraag
Het verschil tussen sparen en lenen is dat
A
Sparen geld kost
B
Lenen geld kost
C
Je bij sparen geld uitgeeft
D
Je bij een lening niet aflost
Slide 27 - Quizvraag
Wat is de geldfunctie als je iets koopt
A
Spaarmiddel
B
Ruilmiddel
C
Rekenmiddel
Slide 28 - Quizvraag
Wat is geen geldfunctie
A
Ruilmiddel
B
Spaarmiddel
C
Groeimiddel
D
Rekenmiddel
Slide 29 - Quizvraag
Als je iets koopt in de winkel en betaalt aan de kassa, welke geldfunctie hoort daarbij?
A
Rekenmiddel
B
Ruilmiddel
C
Spaarmiddel
Slide 30 - Quizvraag
Welke geldfunctie zie je op de afbeelding?
A
Ruilmiddel
B
Rekenmiddel
C
Spaarmiddel
Slide 31 - Quizvraag
Je rekent met je mobiel een frikandelbroodje af bij de AH. Welke geldfunctie herken je in de situatie?