In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
HOOFDSTUK 2
Paragraaf 2.2
Waarom zou je sparen (les 1)
Slide 1 - Tekstslide
Lesdoel 2.2
Na deze les :
weet je wat sparen is
weet je wat spaarrente is
weet je hoe je spaarrente kan berekenen
weet je wat de drie functies van geld zijn
Slide 2 - Tekstslide
Lesdoel
wat is sparen
Slide 3 - Tekstslide
Sparen
Sparen voor de rente
Sparen voor een bepaald doel
Sparen uit voorzorg
Sparen is geld niet uitgeven en bewaren
Slide 4 - Tekstslide
Lesdoel
weet je wat spaarrente is
Slide 5 - Tekstslide
Rente over spaargeld
Rente is een vergoeding die je krijgt van de bank over jouw spaargeld.
Je krijgt de rente eind van het jaar op je rekening erbij
Slide 6 - Tekstslide
Aan de slag
maak uit je boek van paragraaf 2.2 de vragen 13 t/m 19 vanaf bladzijde 42
Slide 7 - Tekstslide
HOOFDSTUK 2
Paragraaf 2.2
Waarom zou je sparen (les 2)
Slide 8 - Tekstslide
Lesdoel 2.2
Herhalen:
wat is sparen
waarvoor kan je sparen
Na deze les :
weet je hoe je spaarrente kan berekenen
weet je hoe je een rentepercentage kan berekenen
weet je wat de drie functies van geld zijn
Slide 9 - Tekstslide
Lesdoel
weet je hoe je spaarrente kan berekenen
Slide 10 - Tekstslide
Rekenen met rente
Formule
Rentebedrag per jaar = getal ÷ 100 × spaarbedrag
Getal met % erachter heet Percentage!!!
2% = het percentage
2 : 100 = 0,02
0,02 x spaarbedrag = de rente
Slide 11 - Tekstslide
Berekening
Je hebt € 4.550 op je spaarrekening en je krijgt 2% rente van de bank. Hoeveel is het rentebedrag per jaar?
Rentebedrag per jaar = ..% x spaarbedrag
..% = (getal : 100)
2% = (2 : 100) x spaarbedrag
Slide 12 - Tekstslide
Antwoord
2% rente op een spaarrekening waar €4550 op staat. Hoeveel is het rentebedrag per jaar?
2% = 2 : 100
(2 : 100) x €4550 =
0,02 x € 4550 = € 91,-
Slide 13 - Tekstslide
Lesdoel
weet je hoe je percentage berekend
Slide 14 - Tekstslide
Percentage berekenen
Als je alleen twee getallen in Euro's hebt en je moet het rente percentage berekenen dan doe je dat op de volgende manier:
wat
------------ x100
waarvan
deel ---------- x 100
geheel
Slide 15 - Tekstslide
Percentage berekenen
Je krijgt van de bank € 15 rente over je spaarbedrag van € 1000.
Wat = € 15,- rente
Waarvan = van de bank over je spaargeld van € 1000
wat
------------ x100
waarvan
15 : 1000 = 0.015
0.015 x 100 = 1.5%
Slide 16 - Tekstslide
Lesdoel
weet je wat de drie functies van geld zijn
Slide 17 - Tekstslide
De functies van geld
Ruilmiddel
Rekenmiddel
Spaarmiddel
Slide 18 - Tekstslide
Aan de slag
maak uit je boek van paragraaf 2.2 de vragen 14 t/m 26 vanaf bladzijde 42
Slide 19 - Tekstslide
Oefenen
Pak je boek erbij op bladzijde 42. Als je een vraag in Lesson Up niet weet, check dan de theorie van de paragraaf 2.2. Lees de tekst achter de blauwe streep in je boek
Slide 20 - Tekstslide
Stel je spaart voor een nieuwe telefoon. Met welke reden spaar je?
A
Sparen uit voorzorg
B
Sparen voor een doel
C
Sparen voor de rente
Slide 21 - Quizvraag
Als je spaart voor een zonnige vakantie, dan spaar je ...
A
Voor een doel
B
Uit voorzorg
C
Voor de rente
Slide 22 - Quizvraag
Wat is geen reden om te sparen?
A
Sparen uit voorzorg
B
Sparen als rekenmiddel
C
Sparen voor rente
D
Sparen voor een doel
Slide 23 - Quizvraag
Als ik spaar voor het geval dat mijn televisie kapot gaat, spaar ik ...
A
voor een doel
B
voor de rente
C
uit voorzorg
Slide 24 - Quizvraag
veel mensen vrezen dat de wasmachine stuk gaat , ze sparen dan :
A
doel
B
rente
C
voorzorg
D
wasmachine
Slide 25 - Quizvraag
Ik spaar om later de studies van mijn kinderen te betalen.
A
sparen voor de rente
B
sparen voor een bepaald doel
C
sparen uit voorzorg
Slide 26 - Quizvraag
Je kunt verschillende redenen hebben om te sparen. Redenen om te sparen noem je ...
A
Spaarredenen
B
Reserveer redenen
C
Spaarmotivatie
D
Spaarmotieven
Slide 27 - Quizvraag
Je kan geld sparen als je inkomsten lager zijn dan je uitgaven
A
Juist
B
Onjuist
Slide 28 - Quizvraag
Hoe heet je ''winst'' op sparen?
A
Geld
B
Doekoe
C
Barkie
D
Rente
Slide 29 - Quizvraag
Een ander woord voor geld sparen is ...
A
Budgetteren
B
Inflatie
C
Reserveren
D
Koopkracht
Slide 30 - Quizvraag
je hebt 30 op je spaarrekening. je kan 20 sparen pm. Fiets kost 450. hoeveel maanden moet je nog sparen?
A
21
B
20
C
20,5
D
22
Slide 31 - Quizvraag
Het verschil tussen sparen en lenen is dat
A
Sparen geld kost
B
Lenen geld kost
C
Je bij sparen geld uitgeeft
D
Je bij een lening niet aflost
Slide 32 - Quizvraag
Wat is de geldfunctie als je iets koopt
A
Spaarmiddel
B
Ruilmiddel
C
Rekenmiddel
Slide 33 - Quizvraag
Wat is geen geldfunctie
A
Ruilmiddel
B
Spaarmiddel
C
Groeimiddel
D
Rekenmiddel
Slide 34 - Quizvraag
Als je iets koopt in de winkel en betaalt aan de kassa, welke geldfunctie hoort daarbij?
A
Rekenmiddel
B
Ruilmiddel
C
Spaarmiddel
Slide 35 - Quizvraag
Welke geldfunctie zie je op de afbeelding?
A
Ruilmiddel
B
Rekenmiddel
C
Spaarmiddel
Slide 36 - Quizvraag
Je rekent met je mobiel een frikandelbroodje af bij de AH. Welke geldfunctie herken je in de situatie?