2VWO-C4 TAAL-BEELDSPRAAK,UITDRUKKINGEN EN COLLOCATIES

1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Beeldspraak
cursus 4:paragraaf 5

Slide 2 - Tekstslide



Wat gaan we doen vandaag?

Doel van de les=beeldspraak, metafoor, personificatie, uitdrukkingen en collocaties

15 minuten stil lezen


Start nieuw onderwerp
Aan het werk
 

Telefoon in de kluis?  Chromebook in de tas

Slide 3 - Tekstslide

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?


Oftewel, wat is het doel van deze les?

Na deze les weet je meer over beeldspraak zoals metafoor, personificatie, uitdrukkingen en collocaties


Slide 4 - Tekstslide

Vormen van beeldspraak

- vergelijking

- metafoor

- personificatie

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Vergelijking

Bij een vergelijking vergelijk je twee
dingen (object en beeld) met elkaar.








Slide 7 - Tekstslide

havo 2 blz. 98-§5 Taal
In een vergelijking zet je twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken: het object (o) en het beeld (b). Een paar voorbeelden:

– De winnaar van de talentenjacht (o) was zo trots als een pauw (b).

– Wat een boom (b) van een kerel (o)!

Slide 8 - Tekstslide

Het object is iets uit de werkelijkheid, bijvoorbeeld de winnaar van de talentenjacht. 
Het beeld is iets waar het object op lijkt, bijvoorbeeld een pauw. 

Om object en beeld met elkaar te verbinden, gebruik je: als (een) …, 
lijkt wel (een) …, 
zo … als (een) ..., 
een … van (een) …, 
… is net ….                                                  zie TAAL blz. 98 2vwo

Slide 9 - Tekstslide


Een vergelijking is een vorm van beeldspraak
Beeldspraak is altijd figuurlijk taalgebruik.

Met een vergelijking kun je iets extra duidelijk of krachtig uitdrukken. 

Ook kun je een tekst er aantrekkelijker mee maken.

Slide 10 - Tekstslide

Metafoor

Een metafoor lijkt op een vergelijking,
alleen staat het object nu niet meer in de zin, maar alleen het beeld.


Slide 11 - Tekstslide

zie ook havo2 blz. 98-§5 Taal

Bij een metafoor vallen object en beeld samen. Je vervangt dan het object helemaal door het beeld; in plaats van die rots zeg je bijvoorbeeld:

– Zullen we die olifant eens beklimmen?


Metaforen komen vaak voor als spreekwoord:


Slide 12 - Tekstslide

– Als het kalf verdronken is, dempt men de put.
Dit betekent: Pas nadat er iets fout is gegaan, neemt men maatregelen.



– Je moet een gegeven paard niet in de bek kijken.
Dit betekent: Je mag niet klagen over de kwaliteit van iets wat je gekregen hebt.

Slide 13 - Tekstslide


Figuurlijk taalgebruik

                 
         Metafoor

Slide 14 - Tekstslide

Personificatie

Met een personificatie geef je een
menselijke eigenschap aan
iets dat geen mens is.


Slide 15 - Tekstslide

zie ook havo2 blz.98 Taal
Bij een personificatie geef je een voorwerp, plant, dier of abstract begrip (liefde, verdriet) menselijke eigenschappen:

– De zon doet zijn best tevoorschijn te komen.
– De toekomst lacht me tegemoet.

Slide 16 - Tekstslide

Figuurlijk taalgebruik

Personificatie
Een vorm van beeldspraak waarbij levenloze zaken, niet-menselijke levensvormen of abstracte begrippen menselijke eigenschappen krijgen ...

Slide 17 - Tekstslide

Een metafoor en een personificatie zijn – net als een vergelijking – vormen van beeldspraak. 
Beeldspraak is altijd figuurlijk taalgebruik.

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Video

havo 3-TAAL- uitdrukkingen en collocaties
Wat is het verschil tussen een uitdrukking en een spreekwoord?
een belangrijk verschil is dat in een uitdrukking meestal geen wijsheden voorkomen en in een spreekwoord wel, bijv: Mijn wangen vallen eraf! niet zo wijs dit, dus een uitdrukking.

Een uitdrukking is een vaste groep woorden met een figuurlijke betekenis: meestal kun je de vorm aanpassen;  de kluts kwijt raken. Margriet raakte totaal de kluts kwijt. Wij zijn allemaal de kluts kwijt.



Wie in een glazen huis woont moet niet met stenen gooien. Klinkt best wijs, dus een spreekwoord.

Slide 20 - Tekstslide

Uitdrukkingen en collocaties

Slide 21 - Tekstslide

collocaties
Vaste combinaties van woorden noemen we collocaties.
- ZN met vast WW; 'een besluit nemen'
- Uitdrukkingen met WW; 'de boventoon voeren' (=uitdrukking)
- Uitdrukkingen zonder WW; 'een doorn in het oog'
- Uitdrukkingen met woordpaar; 'pais en vree'
- Uitdrukkingen met woordpaar én vast WW;
   'kant noch wal raken' (=uitdrukking)

Slide 22 - Tekstslide

havo 3-TAAL- uitdrukkingen en collocaties
Collocaties zijn vaste combinaties van woorden die vaak samen voorkomen en een natuurlijke eenheid vormen. Hier zijn enkele voorbeelden van Nederlandse collocaties, ingedeeld per categorie:


1. Werkwoorden + Zelfstandige Naamwoorden
Een beslissing nemen
Honger lijden
Een gesprek voeren
2. Bijvoeglijke Naamwoorden + Zelfstandige Naamwoorden
Hevige regenval
Diepe indruk
Goede gezondheid
3. Werkwoorden + Voorzetsels
Rekening houden met
Toegeven aan
Twijfelen over
4. Zelfstandige Naamwoorden + Voorzetsels
Verlangen naar
Behoefte aan
Invloed op











Slide 23 - Tekstslide

havo 3-TAAL- uitdrukkingen en collocaties

5. Vaste Uitdrukkingen (Idiomatische Collocaties)
De draad oppakken
Een oogje in het zeil houden
Boter bij de vis

6. Adverbia(bijwoorden) + Werkwoorden
Hevig snikken
Zwaar tillen aan
Licht buigen

7. Bijwoorden + Bijvoeglijke Naamwoorden
Zeer belangrijk
Buitengewoon interessant
Redelijk eenvoudig

Slide 24 - Tekstslide

havo 3-TAAL- uitdrukkingen en collocaties
6. Adverbia + Werkwoorden
Hevig snikken
Zwaar tillen aan
Licht buigen

7. Bijwoorden + Bijvoeglijke Naamwoorden
Zeer belangrijk
Buitengewoon interessant
Redelijk eenvoudig



Collocaties zijn belangrijk in taal omdat ze vloeiend taalgebruik bevorderen en 
vaak essentieel zijn om natuurlijk over te komen in een taal. 

Slide 25 - Tekstslide

Schrijf de antwoorden op
drijven / hakken / stoppen / lopen / springen

in de doofpot.....
uit je vel.....
op rolletjes.....
in de pan.....
in het nauw.....
timer
2:00

Slide 26 - Tekstslide

Papier is geduldig
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie

Slide 27 - Quizvraag

Pieter is als een sluwe vos te werk gegaan.
A
Vergelijking
B
Personificatie
C
Metafoor

Slide 28 - Quizvraag

Zo'n etterbak moet streng gestraft worden.
A
Personificatie
B
Metafoor
C
Vergelijking

Slide 29 - Quizvraag

Annie kwam aanrijden in haar koekblik.
A
Vergelijking
B
Personificatie
C
Metafoor

Slide 30 - Quizvraag

Als de kat van huis is, dansen de muizen op tafel.
A
metafoor
B
vergelijking
C
personificatie

Slide 31 - Quizvraag

De kerktoren kijkt uit over de hele stad.
A
metafoor
B
vergelijking
C
personificatie

Slide 32 - Quizvraag

Het schip van de woestijn sjokte in een rustig tempo door het rulle zand naar de oase.
A
metafoor
B
vergelijking
C
personificatie

Slide 33 - Quizvraag

Wat is het beeld in de volgende zin:
Bram is de wandelende encyclopedie van de klas.
A
Bram
B
de wandelende encyclopedie
C
de klas

Slide 34 - Quizvraag

Welk woord is niet letterlijk bedoeld?
De storm huilde om het huis.
A
De storm
B
huilde
C
het huis.

Slide 35 - Quizvraag

Hoe noemen we de vorm van beeldspraak in de volgende zin:
De storm huilde om het huis alsof hem iets werd aangedaan.
A
metafoor
B
personificatie

Slide 36 - Quizvraag

Slide 37 - Video

Even checken. Wie vertelt mij nog even wat we zojuist hebben gehoord?


Geen vingers, ik geef de beurt aan ..............................................

Slide 38 - Tekstslide

Aan de slag

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Tekstslide

§ 2 Tekstverbanden
Je gaat zo de opdrachten maken. Neem altijd oordopjes mee voor de online opdrachten
Zet het zo in je schrift:
cursus-C
paragraaf -§
bladzijde -blz. 
opdracht- opdr.

Staat er: omcirkel, onderstreep of markeer, dan mag je het met potlood in je werkboek maken. Is dit niet het geval, dan maak je alles in je schrift!

Slide 41 - Tekstslide

Slide 42 - Tekstslide

Cursus 7-§ 13-Werkwoordsvormen en wwtijden
Maken:
Cursus 6-§ 2- blz. 236
opdr. 1 t/m 4


Al het maakwerk is leerwerk.
Als je de theorie niet snapt, kun je de opdrachten ook niet (goed) maken. 







Slide 43 - Tekstslide

2VWO-C4 TAAL-BEELDSPRAAK,UITDRUKKINGEN EN COLLOCATIES

Slide 44 - Tekstslide

Stijl herken je aan de woordkeus
Eenvoudige zinnen v.s. complexe zinnen





Slide 45 - Tekstslide

§ 2 Tekstverbanden
Of je een boek wel of niet leuk vindt, heeft vaak veel te maken met de stijl: de taal die een schrijver gebruikt om het verhaal te vertellen.

 Als je iets wilt zeggen over de stijl van een schrijver, kun je bijvoorbeeld letten op:

figuurlijk taalgebruik, zoals beeldspraak (bijvoorbeeld vergelijkingen, metaforen en personificaties) en stijlfiguren (bijvoorbeeld herhalingen en opsommingen);


Slide 46 - Tekstslide

§ 2 Tekstverbanden
veel of juist weinig beschrijvingen. Sommige lezers vinden dat veel beschrijvingen een verhaal saai of langdradig maken, terwijl andere ze juist mooi vinden, omdat ze zich dan goed kunnen voorstellen waar het verhaal zich afspeelt of hoe de personages zich voelen;


veel of juist weinig dialoog (gesprek tussen twee of meer personages);

Slide 47 - Tekstslide

Stijl herken je door humor, bijvoorbeeld
zelfspot: grapjes kunnen maken om jezelf en je eigen tekortkomingen
sarcasme: bijtende spot: bedoeld om te kwetsen 
Ironie: milde spot: het tegenovergestelde zeggen van wat je bedoelt


 

Slide 48 - Tekstslide

Stijl van de schrijver door gebruiken van ingewikkelde woorden of makkelijk taalgebruik
Neologisme

Nieuwe neologismen zijn woorden die in de huidige tijd nog als (ingeburgerde) nieuwigheid worden herkend. Zo worden ramptoerisme, opacriminaliteit en draaideurcrimineel nog door veel mensen herkend als neologismen.



Slide 49 - Tekstslide

Slide 50 - Link