Welke beeldspraak? Kies uit: vergelijking, metafoor, metonymie, synesthesie en personificatie.
1. De kleinste jongen van de klas rent zo snel als een bliksemflits.
2. Nederland speelt vanavond in de kwartfinale.
3. Op de veiling werd een pas ontdekte Rembrandt verkocht.
4. Ik wil die heks nooit meer zien!
5. Mijn rugtas zuchtte onder het gewicht van al die schoolboeken.
6. Onze docent geschiedenis heeft een warme stem.
7. Gelukkig vond ik een gewillig oor voor mijn verhaal.
8. Het zonnetje lacht en de lucht is blauw.