Om gebruikelijke of herhaalde acties in het verleden te beschrijven.
Mi abuela me escribía muchas cartas. (Mijn oma schreef me vele brieven.)
Om een situatie of een toestand uit het verleden te beschrijven.
Estaba contenta. (Zij was blij.)
Om een actie te beschrijven die plaatsvindt in een onbepaalde tijd.
Hablámos por teléfono. (We waren over de telefoon aan het praten.)
Pasaba al perro. (Hij was de hond aan het uitlaten.)
Om een tijd of leeftijd in het verleden aan te duiden.
Tenía 18 años. (Zij was 18 jaar oud)
Om een persoon of plaatst te beschrijven.
Tenía el pelo largo y los ojos azules.