In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Wat is ook alweer een werkwoord?
Slide 1 - Woordweb
Wat is de persoonsvorm?
De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
De persoonsvorm
B
is
C
altijd
D
een werkwoord
Slide 2 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm in deze zin: "Marianne weet wat de persoonsvorm is."
A
Marianne
B
weet
C
persoonsvorm
D
Is
Slide 3 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
Marina legt het onderwerp uit.
A
Marina
B
legt
C
het onderwerp
D
uit
Slide 4 - Quizvraag
Onderwerp? Hoe vind je het onderwerp in de zin?
A
door de zin vragend te maken?
B
Wie of wat + gezegde?’
C
Wie of wat + onderwerp + gezegde?’
Slide 5 - Quizvraag
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
Tegenwoordige tijd
Slide 8 - Woordweb
Slide 9 - Tekstslide
Terugblik: hoe vind ik de persoonsvorm?
Slide 10 - Woordweb
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Slide 16 - Tekstslide
Hij (lopen) naar school.
A
loopt
B
loop
C
lopen
D
loopd
Slide 17 - Quizvraag
Morgen (fietsen) ik naar het park.
A
fietsen
B
fietst
C
fietste
D
fiets
Slide 18 - Quizvraag
Waarom (slaan) jij je zusje?
A
slaa
B
slaan
C
sla
D
slaat
Slide 19 - Quizvraag
Tekst
ik
hij
loop
loopt
fiets
fietst
Slide 20 - Sleepvraag
Hij (plakken) een sticker.
A
plak
B
plakt
C
plakken
D
plaakt
Slide 21 - Quizvraag
Zij (maken) deze som goed.
A
maakt
B
maken
C
maak
D
makt
Slide 22 - Quizvraag
Hoe (maken) jij die taart?
A
maakten
B
maken
C
maakt
D
maak
Slide 23 - Quizvraag
ik (zijn) klaar
A
bent
B
zijn
C
ben
D
is
Slide 24 - Quizvraag
Slide 25 - Tekstslide
Terugblik: Wat is de spellingsregel van de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd?
Slide 26 - Woordweb
Het lesdoel
Aan het einde van de les weet ik wat een zwak- en sterk werkwoord is. Daarnaast kan ik de juiste vorm van een zwak werkwoord in de verleden tijd opschrijven.
Slide 27 - Tekstslide
Geef een voorbeeld van een zwak werkwoord
Slide 28 - Woordweb
Slide 29 - Tekstslide
Oefening
Zwak- of sterk werkwoord?
Sterk: ga staan. Zwak: blijf zitten.
Slide 30 - Tekstslide
Ik weet wat een sterk- en zwak werkwoord is!
😒🙁😐🙂😃
Slide 31 - Poll
Geef een voorbeeld van een zwak- en sterk werkwoord. Schrijf het als volgt op: zwak: ....... sterk:.......
Slide 32 - Woordweb
Slide 33 - Tekstslide
Slide 34 - Tekstslide
Slide 35 - Tekstslide
Slide 36 - Tekstslide
Slide 37 - Tekstslide
Welk werkwoord is goed geschreven in de verleden tijd?
Hij ____________ gisteren een taart voor mij.
A
baktte
B
bakde
C
bakte
D
bakdde
Slide 38 - Quizvraag
Welk werkwoord is goed geschreven in de verleden tijd?
En zij ____________ nog lang en gelukkig
A
leefden
B
leefdden
C
leefte
D
leeftten
Slide 39 - Quizvraag
Welk werkwoord is goed geschreven in de verleden tijd?
Het publiek ____________ toen er werd gescoord.
A
juichtte
B
juichten
C
juichde
D
juichdde
Slide 40 - Quizvraag
Welk werkwoord is goed geschreven in de verleden tijd?
De politie heeft twee jongens aangehouden die op de snelweg _____________.
A
fietst
B
fietste
C
fietsten
D
fietsden
Slide 41 - Quizvraag
Welk werkwoord is goed geschreven in de verleden tijd?
Vroeger ____________ ik nooit enge films te kijken.
A
durfte
B
durfde
C
durftte
D
durfdde
Slide 42 - Quizvraag
Welk werkwoord is goed geschreven in de verleden tijd?
Hij _________ het boek op tafel.
A
legten
B
legden
C
legte
D
legde
Slide 43 - Quizvraag
Welk werkwoord is goed geschreven in de verleden tijd?
Zij ____________ gisteren het eten.
A
verbrandde
B
verbrande
C
verbrandte
D
verbrante
Slide 44 - Quizvraag
Ik kan de juiste vorm van een zwak werkwoord in de verleden tijd opschrijven.
😒🙁😐🙂😃
Slide 45 - Poll
Maak een zin, waarbij een zwak werkwoord in de verleden tijd staat.
Slide 46 - Open vraag
Maken
Opdracht 1 t/m 10 Samen? Kom vooraan zitten. Zelf maken = GOED NAKIJKEN. Bij vragen; stel ze! Klaar? Aftekenen. Klaar en extra uitdaging/extra oefenen? Pak een blad van mijn bureau. Klaar? Lezen.