Relatieve bijzinnen 2 (waar, wie)

Relatieve bijzinnen
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2ISK

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Relatieve bijzinnen

Slide 1 - Tekstslide

Wat is een relatieve bijzin?
Een relatieve bijzin geeft extra informatie over een zelfstandig naamwoord (substantief) in de hoofdzin. Het begint vaak met 'die', 'dat', 'waar', 'met wie' of 'waarmee'.

Voorbeelden:
  • Het boek dat daar ligt, is van Heleen.
  • Van wie zijn de jassen die aan die stoel hangen

Slide 2 - Tekstslide

Relatieve bijzinnen met die en dat
We gebruiken 'die' voor de-woorden en 'dat' voor het-woorden in de relatieve bijzin.

Voorbeelden:
  • Het boek dat daar ligt, is van Heleen.
  • De jas die daar hangt, is van mij.

Slide 3 - Tekstslide

Plaats in de zin
Een relatieve bijzin staat direct achter het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.

Voorbeelden:
  • De jas die daar hangt, is van mij.
  • Van wie zijn die boeken die op tafel liggen?
  • De markt waar ik altijd mijn kaas koop, is aan de Blaak.

Slide 4 - Tekstslide

Leerdoel
Aan het einde van deze les kun je zelf relatieve bijzinnen maken met die, dat, waar + prepositie, prepositie + wie.

Slide 5 - Tekstslide

waar + prepositie
waar + prepositie verwijst naar een ding
Vergelijk:     
     De tuin waar de moeder van Yvonne trots op is, ligt op het             zuiden.
     De tuin waarop de moeder van Yvonne trots is, ligt op het               zuiden.
waar + prepositie kan los van elkaar worden geschreven of als één woord achter het ancedent. Het wordt vaker los geschreven.

Slide 6 - Tekstslide

Let op:
  • met     wordt    waar + mee
        Ik schrijf met een pen. Ik heb de pen van mijn collega's.
        De pen waar ik mee schrijf, heb ik van mijn collega's                            gekregen.
        Of:
        De pen waarmee ik schrijf, heb ik van mijn collega's                            gekregen.

Slide 7 - Tekstslide

Let op:
  • waar + in
       We laten de prepositie (in) meestal weg als we naar een                   plaats verwijzen.
       De stad waar we wonen, is Utrecht.     (Ik woon in Utrecht)

Slide 8 - Tekstslide

Prepotisite + wie
Prepositie + wie verwijst naar een persoon.
De prepositie vormt een vaste combinatie met het verbum.

Slide 9 - Tekstslide

Prepotisite + wie
Voorbeelden:
De vrouw voor wie Yvonne zorgt, is haar moeder.
(zorgen voor iemand)

De vrijwilliger met wie Yvonne regelmatig contact heeft, bezoekt haar moeder elke zaterdag.
(contact hebben met iemand)

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Oefening 1
Sleep de goede bijzin in de zin.
Soms is meer dan een antwoord goed.

Slide 12 - Tekstslide

1. De dokter _____________________________________ was niet aanwezig.
2. De huur van de woning __________________________________  bedroeg €500,-.
3. De docent _______________________________ was 25 minuten te laat.
4. De tram _______________________________ was 25 minuten te laat.
waarop ik stond te wachten
aan wie ik een recept wilde vragen
op wie een collega zat te wachten
waarin geen verwarming was

Slide 13 - Sleepvraag

5. De jongen _______________________________ komt uit Indonesië.
6. De computer _______________________________ was kapot.
7. Morgen komt mijn buurman _______________________________ op bezoek.
8. Dinsdag breng ik dat boek _______________________________ voor je mee.
waarover een film is gemaakt
naast wie ik zit
over wie ik je al zoveel vertelde
waarop ik moest werken

Slide 14 - Sleepvraag

Oefening 2
Maak van de tweede zin een bijzin en plaats hem in de eerste zin.
Voorbeeld:
Mijn man komt uit België. Ik ben bijna dertig jaar met hem getrouwd.
Mijn man, met wie ik bijna dertig jaar getrouwd ben, komt uit België.

Slide 15 - Tekstslide

De metro van 5 over 8 is altijd erg vol.
Ik kom met die metro naar het centrum.

Slide 16 - Open vraag

De garage staat vol met troep.
Mijn fiets staat in die garage.

Slide 17 - Open vraag

De boeken wegen zwaar.
Ik neem die boeken mee naar school.

Slide 18 - Open vraag

De tas is kapot.
Ik ga met die tas naar school.

Slide 19 - Open vraag

Zijn mobieltje is gestolen.
Het zat in zijn rugzak.

Slide 20 - Open vraag

Ze ging vorig jaar met haar vriend naar Frankrijk. In mei trouwt ze met hem.

Slide 21 - Open vraag

Ik werk met een computer. Die computer is drie maanden oud.

Slide 22 - Open vraag

Die prachtige bloemen kreeg ik van mijn collega's. Ik had voor mijn collega's gekookt.

Slide 23 - Open vraag

Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd.

Slide 24 - Open vraag

Schrijf 2 dingen op waar je nog meer mee wilt oefenen.

Slide 25 - Open vraag

Schrijf 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.

Slide 26 - Open vraag