1e en 4e naamval

De 1e en 4e naamval
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 3

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 35 min

Onderdelen in deze les

De 1e en 4e naamval

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoel
  • Ik ken de 3 schema's in de 1e en 4e naamval.

  • Ik weet hoe ik de 1e en 4e naamval moet vinden in de zin.

  • Ik kan de hij/hem regel toepassen.

Slide 2 - Tekstslide

Welke lidwoorden ken je in het Nederlands?
timer
0:20

Slide 3 - Open vraag

timer
0:20
Welke lidwoorden
ken je in het Duits?

Slide 4 - Woordweb


1e naamval = ....... (meerdere antwoorden zijn mogelijk)
A
hem
B
hij
C
onderwerp
D
lijdend voorwerp

Slide 5 - Quizvraag


4e naamval = ...........
(meerdere antwoorden zijn mogelijk)
A
hem
B
hij
C
onderwerp
D
lijdend voorwerp

Slide 6 - Quizvraag

Slide 7 - Video

Schema C; Persoonlijk voornaamwoord


   ik jij hij zij het wij jullie zij u
1e ich du er sie es wir ihr sie Sie

4e mich dich ihn sie es uns euch sie Sie
 Mij jou hem haar het ons jullie zij U






















HIJ /
onderwerp =
1e naamval
ich
(ik)
du
(jij)
er
(hij)
sie
(zij)
es
(het)
wir
(wij)
ihr
(jullie)
sie 
(zij)
Sie
(u)
aus, bei, mit, nach, seit, von, zu, außer, gegenüber  
AAN HEM /
meewerkend voorwerp= 
3e naamval
mir
(mij)
dir
(jou)
ihm
(hem)
ihr
(haar)
es
(het)
uns
(ons)
euch
(jullie)
ihnen
(hen)
Ihr
(u)
durch, für, gegen, ohne, um, bis
HEM / 
lijdend voorwerp =
4e naamval
mich
(mij)
dich (jou)
ihn
(hem)
sie (haar)
es
(het)
uns
(ons)
euch
(jullie)
sie
(hen)
Sie
(u)



Slide 8 - Tekstslide

Vul in.
Wir sehen _____ (hem) nicht mehr. (v)
A
ihn
B
er
C
ihm

Slide 9 - Quizvraag

Vul in.
____(jullie) macht jeden Tag Hausafgaben.
A
Euch
B
Ihr
C
Sie

Slide 10 - Quizvraag

0

Slide 11 - Video

Kennst du ihn gut?
Welke naamval?
A
1e = ihn
B
1e = du
C
4e = du
D
4e= ihn

Slide 12 - Quizvraag

Haben Sie mich angerufen?
Welke naamval
A
1e = Sie
B
1e= mich
C
4e = mich
D
4e = Sie

Slide 13 - Quizvraag

Geef aan wat 1e en 4e naamval is in de zin: "Ich habe das Kind nicht gesehen."
A
Ich = 1e naamval
B
das Kind = 4e naamval
C
Ich = 4e naamval
D
das Kind = 1e naamval

Slide 14 - Quizvraag

bij de der en de ein- groep is de uitgang bij 1 persoon anders, bij welke is dat het geval?
A
mannelijke woorden
B
onzijdig woorden
C
vrouwelijke woorden
D
meervoud woorden

Slide 15 - Quizvraag

De bezittelijke voornaamwoorden (mein, dein, sein, enz.) horen bij de ...
A
der-Gruppe
B
ein-Gruppe

Slide 16 - Quizvraag

Bij welke groep hoort de vertaling van het woord "geen"?
A
der-Gruppe
B
ein-Gruppe

Slide 17 - Quizvraag

Vul in.
_____ Apfel (m) ist sehr lecker.
A
Die
B
Der
C
Den
D
Das

Slide 18 - Quizvraag

Vul der, die, das of den in.
..... Käse (m) schmeckt mir heute so gut.
A
Der
B
Die
C
Den
D
Das

Slide 19 - Quizvraag

Vul in.
Ich nehme ...... Hamburger. (m)
A
der
B
die
C
den
D
das

Slide 20 - Quizvraag

Vul in.
Ich möchte gern ......... Fruchteis.
A
ein
B
eine

Slide 21 - Quizvraag

Vul in.
Ich esse am liebsten ___________ Schokolade (v) mit Nüssen.
A
dieser
B
diese
C
diesen
D
dieses

Slide 22 - Quizvraag

Vul in.
______ Tee (m) macht dich im Winter wieder warm.
A
Eine
B
Ein
C
Einen

Slide 23 - Quizvraag

Vul in.
Möchtest du ___________ Apfelsaft (m) trinken?
A
eine
B
ein
C
einen

Slide 24 - Quizvraag

Vul het woord in de goede vorm in.
Kennst du (deze) ___________ Freund aus Berlin?

Slide 25 - Open vraag

Vul het woord in de goede vorm in.
Am liebsten trinke ich (een) _____ Limo (v) mit Zitrone.

Slide 26 - Open vraag

Vul het woord in de goede vorm in.
(jullie) ...... seid zu spät.

Slide 27 - Open vraag

Wat neem je mee uit deze uitleg?
A
Ik moet dit nog goed oefenen
B
Ik heb het al goed door
C
Ik heb echt nog extra uitleg nodig

Slide 28 - Quizvraag



Kapitel 5:
Sehe Planer für die Aufgaben
Gibt es noch Fragen?

Slide 29 - Tekstslide