Oefenen met tekststructuren en verbanden

Schrijven volgens tekststructuren
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Schrijven volgens tekststructuren

Slide 1 - Tekstslide

     Waarom?


Een tekst is beter te begrijpen als de schrijver een duidelijk plan heeft. Kortom: je boodschap komt beter over!

Slide 2 - Tekstslide

Opdracht
Kern blz. 63

Bekijk het schema. Neem het even goed in je op.

Slide 3 - Tekstslide

Welke tekststructuur past het beste bij het volgende onderwerp?
Het Coronavirus in Nederland
A
Vraag-antwoord-structuur
B
argumentatie-structuur
C
aspecten-structuur

Slide 4 - Quizvraag

Welke tekststructuur hierbij?Contactverbod als maatregel om het Coronavirus de baas te worden
A
probleem-en-oplossingstructuur
B
argumentatie-structuur
C
Vraag-antwoord-structuur

Slide 5 - Quizvraag

Slide 6 - Tekstslide

Voorbeeld van een tekst door een leeftijdsgenoot geschreven

Slide 7 - Tekstslide

De inleiding; een beschrijving van het probleem of een verschijnsel? 

Slide 8 - Tekstslide

De inleiding; een beschrijving van het probleem of een verschijnsel?
A
Probleem
B
verschijnsel

Slide 9 - Quizvraag



De kern: verschillende verklaringen voor het verschijnsel of een bespreking van de verschillende kanten van het verschijnsel?

Slide 10 - Tekstslide

De kern: verschillende verklaringen voor het verschijnsel of een bespreking van de verschillende kanten van het verschijnsel?
A
Verschillende verklaringen
B
Verschillende kanten

Slide 11 - Quizvraag

Het slot: een samenvatting of een aanbeveling?

Slide 12 - Tekstslide

Het slot: samenvatting of een aanbeveling?
A
Samenvatting
B
Aanbeveling

Slide 13 - Quizvraag

Dus… welke tekststructuur heeft deze schrijver gebruikt?
A
Aspecten-structuur
B
Voor- en nadelen-structuur
C
Vraag-antwoord-structuur

Slide 14 - Quizvraag


 Welk woord hoort op het stippellijntje?
 In een tekst zijn er ...... tussen woorden,  
 zinnen en alinea’s.
 

 Vraag 1 van 10
A
leestekens
B
teksten
C
verbanden
D
regels

Slide 15 - Quizvraag


 Hoe noem je woorden die wijzen op een 
 verband tussen zinnen of alinea’s?
 Vraag 2 van 10
A
trefwoorden
B
synoniemen
C
signaalwoorden
D
uitdrukkingen

Slide 16 - Quizvraag


 Hoe mag je signaalwoorden ook noemen?
 Vraag 3 van 10
A
verbindingswoorden
B
verwijswoorden
C
synoniemen
D
werkwoorden

Slide 17 - Quizvraag


 Wat is een voorbeeld van een  
 tekstverband?
 Vraag 5 van 10
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
oorzaak-gevolg

Slide 18 - Quizvraag


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden maar, toch en echter?
 Vraag 6 van 10
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
conclusie

Slide 19 - Quizvraag


 Op welk tekstverband wijzen de  
 signaalwoorden daardoor en zodat?
 Vraag 8 van 10
A
oorzaak-gevolg
B
opsomming
C
conclusie
D
tegenstelling

Slide 20 - Quizvraag


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden want en omdat?
 Vraag 7 van 10
A
opsomming
B
conclusie
C
tegenstelling
D
reden

Slide 21 - Quizvraag


 Om welk tekstverband gaat het hier?
 Ik kreeg een hapje en een drankje. 
 Vraag 9 van 10
A
reden
B
opsomming
C
oorzaak-gevolg
D
tegenstelling

Slide 22 - Quizvraag


 In welke zin wijzen de signaalwoorden  
 op een volgorde in tijd?
 Vraag 10 van 10
A
Ik wil langskomen. Ik heb echter geen tijd.
B
Eerst ga ik sporten, daarna kom ik langs.
C
Ik heb tijd om langs te komen en ook veel zin.
D
Ik kom langs, omdat ik daar veel zin in heb.

Slide 23 - Quizvraag


  Om welk tekstverband gaat het in zin 2?
A
volgorde in tijd
B
opsomming
C
reden
D
conclusie

Slide 24 - Quizvraag


 Welke twee signaalwoorden zitten er in zin 2?
A
ze - aan
B
aan - met
C
toen - haal
D
eerst - toen

Slide 25 - Quizvraag

Bedankt!
Vragen?


NIET VERGETEN: boekverslag!!!!!!!!

Slide 26 - Tekstslide