A Plus 4, unité 1

Bienvenue
Classe
V4
Lundi,
Le 22 septembre 2023 
(deux mille vingt-trois)
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Bienvenue
Classe
V4
Lundi,
Le 22 septembre 2023 
(deux mille vingt-trois)

Slide 1 - Tekstslide

Le plan d'aujourd'hui

OBJECTIF: faire un reportage sur un lieu qu'on aime.
(een reportage maken over een plaats waar je graag op vakantie komt). 
COMMENT: 
* A Plus 4 chapître 1. Lire et répondre aux questions p. 12-13 (livre de texte).
* Faire exercices 1 et 2 (cahier d'exercices). 
* FINIS? BOEKJE LEZEN --> PUNTEN

Slide 2 - Tekstslide

vOYAGER À/EN/AU/AUX - reizen naar
Vrouwelijke landen en regio's : en [ang]
En France, en Italie, en Espagne, en Grèce, en Belgique, 
en Bretagne, en Provence
Mannelijke landen: au [oo] (au = à + le)
Au Maroc, au Portugal, au Brésil
Landen in meervoud: aux [oo] (aux = à + les)
Aux Pays-Bas, aux Ètats-Unis
Steden en kleine eilanden: à
à Paris, à NY, à Texel

Slide 3 - Tekstslide

A Plus Chapître 1 p. 12-13
On va où? Waar gaan we heen? 
exprimer des souhaits
1. Je voudrais un grand palais 
voudrais = 'zou-vorm' van vouloir (willen)
2. Il aimerait retourner chez le roi.
aimerait = 'zou=vorm'van aimer (graag willen, houden van)
3. nous avons envie de = wij hebben zin in
4. Elle rêve de beaux bijoux = zij droomt van 

Slide 4 - Tekstslide

Cahier d'exercice 1 B (p. 6)

Een 'infinitif' is een 'heel werkwoord'. Er zijn verschillende categoriën: 
op -er, op -ir, op -re, op -oir

Een wederkerend werkwoord is een werkwoord met 'zich': zich wassen, zich vergissen.
Se laver, se tromper. 

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Passé composé met avoir
De mééste werkwoorden:
J'ai acheté
Tu as aimé
Il, elle, on a appelé
nous avons attendu
vous avez fini
Ils, elles ont répondu

Slide 7 - Tekstslide

Passé composé met être
Alle werkwoorden uit het être-huis: aller, venir, monter, descendre, partir, sortir, arriver, passer, entrer, rentrer, retourner, rester, naître, devenir, mourir.
Je suis passé(e)                                 Nous sommes retourné(e)s
Tu es rentré(e)                                     Vous êtes né(e)(s)
il, elle, on est parti(e)                        Ils, elles sont sorti(e)s. 


Slide 8 - Tekstslide

Passé composé met être
Ook bij alle wederkerende werkwoorden
Je me suis lavé(e)
Tu t'es amusé(e)
Il, elle, on s'est éclaté(e)
Nous nous sommes rappelé(e)s
Vous vous êtes levé(e)(s)
Ils, elles se sont habilé(e)s

Slide 9 - Tekstslide

Passé composé met être
Ook bij wederkerige werkwoorden (vertaal je met 'elkaar')

nous nous sommes disputé(e)s
vous vous êtes réconsilié(e)s
ils, elles se sont salué(e)s

Slide 10 - Tekstslide

Lijst voltooid deelwoorden (participe passé)
 parlé, fini, vendu (regelmatig)
été (être = zijn), eu (avoir = hebben), fait (faire = doen, maken), vu (voir = zien), pris (prendre = nemen), compris (comprendre = begrijpen), suivi (suivre = volgen), tenu (tenir = houden), venu (venir = komen), voulu (vouloir = willen), pu (pouvoir = kunnen), paru (paraître = verschijnen) , dû (devoir = moeten), cru (croire = geloven), lu (lire = lezen), dit (dire = zeggen). 

Slide 11 - Tekstslide

offrir un souvenir
A
een herinnering ophalen
B
een souvenir cadeau doen

Slide 12 - Quizvraag

se promener dans la ville
A
door de stad wandelen
B
zich laten zien in de stad

Slide 13 - Quizvraag

Slide 14 - Tekstslide

emmener quelqu'un dans un restaurant
A
een baan aannemen in een restaurant
B
iemand meenemen naar een restaurant

Slide 15 - Quizvraag

acheter des magazines
A
Iets kopen in de winkels
B
tijdschriften kopen

Slide 16 - Quizvraag

faire des magasins
A
winkelen
B
een tijdschrift maken

Slide 17 - Quizvraag

se baigner
A
zwemmen
B
golven

Slide 18 - Quizvraag

faire un feu de bois
A
Een houtvuur maken
B
een boomhut maken

Slide 19 - Quizvraag

dessiner des paysages
A
landschappen tekenen
B
naar vreemde landen reizen

Slide 20 - Quizvraag

j'ai pris
A
prendre, nemen
B
pouvoir, kunnen

Slide 21 - Quizvraag

j'ai voulu
A
vouloir, willen
B
voir, zien

Slide 22 - Quizvraag

j'ai cru
A
comprendre, begrijpen
B
croire, geloven

Slide 23 - Quizvraag

Bienvenue
Classe
V4
Lundi,
Le 8 octobre 2022 
(deux mille vingt-deux)

Slide 24 - Tekstslide

Plan d'aujourd'hui
1. Maak een samenvatting van de stof die je moet leren voor de toets (p.18 & 19) 
2. Vragen? 3. Quiz
4. Corriger les devoirs. Wat moet je leren om een stukje te schrijven? 
5. Lezen TB p. 20 & 21. Beantwoord de vragen. 

Slide 25 - Tekstslide

Je reste .... Paris
A
à
B
pendant
C
au
D
dans

Slide 26 - Quizvraag

Le stage de surf aura lieu ..... juin.
A
en
B
au
C
à
D
dans

Slide 27 - Quizvraag

La piscine sera ouverte ... mai ... septembre
A
de ... à
B
du .... au
C
en ... au
D
du ... en

Slide 28 - Quizvraag

J'ai passé mes vacances Etats-Unis.
A
en
B
au
C
aux
D
dans

Slide 29 - Quizvraag

Vertaal: on dit que Venice est une belle ville.
A
ik zeg dat Venetië een mooie stad is.
B
Mensen zeggen dat Venetië een mooie stad is.
C
Wij zeggen dat Venetië een mooie stad is.
D
Zij zeggen dat Venetië een mooie stad is.

Slide 30 - Quizvraag

Vertaal: On est rentrés hier soir.
A
Wij zijn gisteravond thuis gekomen.
B
Zij zijn gisteravond thuisgekomen.
C
De mensen zijn gisteravond thuis gekomen.
D
Ik ben gisteravond thuis gekomen.

Slide 31 - Quizvraag

Marc is gevallen.
A
Marc est tombé.
B
Marc a tombé.
C
Marc s'est tombé.
D
Marc tombe.

Slide 32 - Quizvraag

De meisjes zijn vandaag thuisgekomen.
A
Les filles rentrent au jourd'hui.
B
Les filles sont rentré aujourd'hui.
C
Les filles ont rentré aujourd'hui.
D
Les filles sont rentrées aujourd'hui.

Slide 33 - Quizvraag

Vertaal: ik droom ervan om naar Canada te gaan.

Slide 34 - Open vraag

Vertaal: U zou graag in Parijs wonen.

Slide 35 - Open vraag

Vertaal : Ik zou graag thuis willen blijven vandaag.

Slide 36 - Open vraag

Mag ik naar de wc?
A
Je peux aller à les toilettes?
B
Je peux les toilettes?
C
Je peux va aux toilettes?
D
Je peux aller aux toilettes?

Slide 37 - Quizvraag


A

Slide 38 - Quizvraag

se promener = wandelen. Hoe zeg je: wij wandelen.

Slide 39 - Open vraag

En hoe zeg je: wij hebben gewandeld?

Slide 40 - Open vraag

Wij hebben ruzie met elkaar gemaakt.
A
Nous nous sommes disputés.
B
Nous avons disputé.
C
Nous nous allons disputés.
D
Nous nous disputerons.

Slide 41 - Quizvraag

Passé composé met avoir
De mééste werkwoorden:
J'ai acheté
Tu as aimé
Il, elle, on a appelé
nous avons attendu
vous avez fini
Ils, elles ont répondu

Slide 42 - Tekstslide

Passé composé met être
Alle werkwoorden uit het être-huis: aller, venir, monter, descendre, partir, sortir, arriver, passer, entrer, rentrer, retourner, rester, naître, devenir, mourir.
Je suis passé(e)                                 Nous sommes retourné(e)s
Tu es rentré(e)                                     Vous êtes né(e)(s)
il, elle, on est parti(e)                        Ils, elles sont sorti(e)s. 


Slide 43 - Tekstslide

Passé composé met être
Ook bij alle wederkerende werkwoorden
Je me suis lavé(e)
Tu t'es amusé(e)
Il, elle, on s'est éclaté(e)
Nous nous sommes rappelé(e)s
Vous vous êtes levé(e)(s)
Ils, elles se sont habilé(e)s

Slide 44 - Tekstslide

Passé composé met être
Ook bij wederkerige werkwoorden (vertaal je met 'elkaar')

nous nous sommes disputé(e)s
vous vous êtes réconsilié(e)s
ils, elles se sont salué(e)s

Slide 45 - Tekstslide

Lijst voltooid deelwoorden (participe passé)
 parlé, fini, vendu (regelmatig)
été (être = zijn), eu (avoir = hebben), fait (faire = doen, maken), vu (voir = zien), pris (prendre = nemen), compris (comprendre = begrijpen), suivi (suivre = volgen), tenu (tenir = houden), venu (venir = komen), voulu (vouloir = willen), pu (pouvoir = kunnen), paru (paraître = verschijnen) , dû (devoir = moeten), cru (croire = geloven), lu (lire = lezen), dit (dire = zeggen). 

Slide 46 - Tekstslide

Slide 47 - Video

Slide 48 - Video

Slide 49 - Video

vOYAGER À/EN/AU/AUX - reizen naar
Vrouwelijke landen en regio's : en [ang]
En France, en Italie, en Espagne, en Grèce, en Belgique, 
en Bretagne, en Provence
Mannelijke landen: au [oo] (au = à + le)
Au Maroc, au Portugal, au Brésil
Landen in meervoud: aux [oo] (aux = à + les)
Aux Pays-Bas, aux Ètats-Unis
Steden en kleine eilanden: à
à Paris, à NY, à Texel

Slide 50 - Tekstslide