H4/V4 - Argumenteren les 1 en 2

Argumenteren - Standpunt, argument en argumentatie-structuren


havo/vwo leerjaar 4
blz. 60
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Argumenteren - Standpunt, argument en argumentatie-structuren


havo/vwo leerjaar 4
blz. 60

Slide 1 - Tekstslide

Je mening geven is....
A
objectief
B
subjectief

Slide 2 - Quizvraag

Standpunt
  • Als je een standpunt over iets inneemt, dan geef je je mening over die zaak. Het standpunt is de essentie (=hoofdgedachte) van een overtuigende tekst.
  • Je kunt het standpunt vinden in de titel of inleiding (mening, gedachte, visie, idee) of slot (conclusie).
  • Je herkent het aan signaalwoorden als volgens mij, mijns inziens, ik denk dat, mijn conclusie is dat, dan ook, dus, daarom, kortom en werkwoorden als vinden en moeten.

Slide 3 - Tekstslide

Expliciet en impliciet (=indirect)
  • Een standpunt kan expliciet genoemd worden, maar ook impliciet (door bijvoorbeeld een retorische vraag te stellen of een vergelijking te maken).

  • Is het echt nodig om zoveel foto's van jouw vakantie te posten? (impliciet)
  • Standpunt: Ik vind dat je te veel foto's post van jouw vakantie. (expliciet)

Slide 4 - Tekstslide

Het transferbedrag voor die voetballer is 200 miljoen dollar; alsof hij Messi of Neymar is! (impliciet)

Slide 5 - Open vraag

Argumenten
Om je standpunt te onderbouwen, gebruik je argumenten.
  • feitelijke argumenten > kun je controleren (waar/niet waar).
  • waarderende argumenten > waardeoordeel, zal niet iedereen het mee eens zijn. (Je kunt een waarderend argument wel onderbouwen met feitelijke subargumenten.)

Slide 6 - Tekstslide

(Het festival viel tegen), omdat de hoofdact niet kwam opdagen.
A
feitelijk argument
B
waarderend argument

Slide 7 - Quizvraag

(Het festival viel tegen.) De hoofdact trad namelijk veel te kort op.
A
feitelijk argument
B
waarderend argument

Slide 8 - Quizvraag

Argumenten (2)
  • Een argument kan voor of achter het standpunt staan.
  • Je herkent een argument aan redengevende signaalwoorden als want, omdat, immers, namelijk, aangezien en soms na een dubbele punt.
  • De onderbouwing van een argument kan volgen na een signaalwoord van voorbeeld: bijvoorbeeld, dat wil zeggen, denk aan, neem, ter illustratie, zo, zoals.

Slide 9 - Tekstslide

Lessen moeten later beginnen (A), want tieners kunnen zich zo vroeg nog niet goed concentreren (B).
A
A=standpunt, B=argument
B
A=argument, B=standpunt

Slide 10 - Quizvraag

Het aantal proefwerken loopt de spuigaten uit (A), dus er moet veel minder getoetst worden (B).
A
A=standpunt, B=argument
B
A=argument, B=standpunt

Slide 11 - Quizvraag

Tegenargument/weerlegging
  • Een tegenargument/weerlegging ontkracht een standpunt of argument. 
  • Je herkent het aan tegenstellende signaalwoorden: maar, toch, daarentegen, hoewel, aan de andere kant, tegenover.

Slide 12 - Tekstslide

Voorbeeld - TA
  • Het aantal proefwerken loopt de spuigaten uit (AG), dus er moet veel minder getoetst worden (SP).
  • Weerlegging SP: Daar staat tegenover dat toetsen wel nuttig zijn; ze geven immers inzicht in de vaardigheden van de leerlingen.
  • Weerlegging AG: Twee proefwerken per week is toch niet zo veel? Je hebt dan wekelijks drie lesdagen zonder een toets.

Slide 13 - Tekstslide

'Het is kinderarbeid wanneer een meisje van 11 jaar werkt als topmodel.'
Bedenk een tegenargument.

Slide 14 - Open vraag

Start met opdr. 1, 2 en 3 Blz. 60

Slide 15 - Tekstslide

paragraaf 2
Argumentatiestructuren

Slide 16 - Tekstslide

Geloofwaardigheid
De schrijver van een betoog wil zijn publiek overtuigen van zijn mening. Hij moet geloofwaardig over komen als hij dit doel wil bereiken. 

Slide 17 - Tekstslide

Geloofwaardigheid
Schrijf in je schrift:
  • gebeurtenis 1: Ik heb wel eens ...
  • gebeurtenis 2:  Daarnaast heb ik ook ...

Let op! Eén gebeurtenis is waar, de andere verzonnen. Geef over beide gebeurtenissen evenveel info en details: zo kom je geloofwaardig over. 

Slide 18 - Tekstslide

Argumentatiestructuur
Een argumentatiestructuur is een schema waarin je duidelijk maakt op welke manier argumenten met elkaar en met het standpunt samenhangen. 

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

    Nevenschikkende argumentatie met onafhankelijke argumenten: het standpunt wordt door meer dan één argument ondersteund. De argumenten zijn los van elkaar te gebruiken; ze hebben elkaar niet nodig. Tussen twee blokjes naast elkaar past het woord en.

    Nevenschikkende argumentatie met afhankelijke argumenten: het standpunt wordt door twee argumenten ondersteund. De argumenten hebben elkaar nodig: ze werken alleen in combinatie met elkaar.

Als in een tekst meerdere argumenten voorkomen waarvan er ten minste één wordt ondersteund door een subargument, is er sprake van onder- en nevenschikkende argumentatie

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Argumentatiestructuren
Onder- en nevenschikkende argumentatie
Je kunt beter geen alcohol drinken.
Het is slecht voor je gezondheid.
Het is gevaarlijk in het verkeer.
Het is duur.
Het is slecht voor je lever.
Met drank op moet je een taxie nemen.
Een taxie kost meer dan zelf rijden.

Slide 27 - Tekstslide

Argumentatiestructuren
Stelling: Het festival van afgelopen weekend was niet leuk.

  • Het regende drie dagen onafgebroken. 
  • Een flesje water kostte 5 euro.
  • Het vliegtuig had vertraging. 
  • Het was erg duur. 
  • De hoofdact kwam niet opdagen. 

Slide 28 - Tekstslide

Argumentatiestructuren
Het festival van afgelopen weekend was niet leuk.
Het vliegtuig had vertraging. 
Het was erg duur. 
De hoofdact kwam niet opdagen.
Een flesje water kostte 5 euro. 
Het regende drie dagen onafgebroken.

Slide 29 - Tekstslide

Argumentatiestructuren
Maak van onderstaande stelling en argumenten een argumentatiestructuur. Noteer ook welke structuur je gebruikt hebt.
Tijdens huiswerkuren ben je verplicht aanwezig.
Er is geen afleiding door tv, telefoon of familieleden.
Huiswerk maken op school is beter voor de leerresultaten.
De kans dat je je huiswerk maakt is groter.
Je werkt op school onder toezicht.
Op school kun je je beter concentreren.
Je kunt om hulp vragen bij docenten.

Slide 30 - Tekstslide

Argumentatiestructuren
Huiswerk maken op school is beter voor de leerresultaten.
Op school kun je je beter concentreren.
Je kunt om hulp vragen bij docenten.
De kans dat je je huiswerk maakt, is groter.
Er is geen afleiding door tv, telefoon of familieleden.
Je werkt op school onder toezicht. 
Tijdens huiswerkuren ben je verplicht aanwezig.

Slide 31 - Tekstslide

paragraaf 3
Argumentatieschema

Slide 32 - Tekstslide

Redeneringen
Redenering (argumentatie) = standpunt + argument(en) = argumentatiestructuur.

In de volgende video wordt uitleg gegeven over de verschillende redeneringen die er zijn. 
Noteer de vijf redeneringen die in het filmpje aan bod komen. 
Je hebt ze daarna nodig in een opdracht.

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Video

Het Nederlands verloedert want jongeren gebruiken steeds meer Engelse woorden als spam, hacken, gamen, cool, relaxed en chill.
A
argumentatie op basis van voorbeelden
B
argumentatie op basis van oorzaak-gevolg
C
argumentatie op basis van kenmerk of eigenschap
D
argumentatie op basis van overeenkomst

Slide 35 - Quizvraag

Als Jett Rebel volgend jaar optreedt op Lowlands gaan we zeker weer naar het festival. Vorige keer was hij ook top.
A
argumentatie op basis van voorbeelden
B
argumentatie op basis van oorzaak-gevolg
C
argumentatie op basis van kenmerk of eigenschap
D
argumentatie op basis van overeenkomst

Slide 36 - Quizvraag

Volgens zijn arts heeft hij bloedarmoede. Hij had namelijk allerlei symptomen die er op wijzen: last van vermoeidheid, hartkloppingen, duizeligheid, oorsuizingen en hoofdpijn.
A
argumentatie op basis van voorbeelden
B
argumentatie op basis van oorzaak-gevolg
C
argumentatie op basis van kenmerk of eigenschap
D
argumentatie op basis van overeenkomst

Slide 37 - Quizvraag

Het wordt warmer op aarde en dat komt door het broeikaseffect.
A
argumentatie op basis van voorbeelden
B
argumentatie op basis van oorzaak-gevolg
C
argumentatie op basis van kenmerk of eigenschap
D
argumentatie op basis van overeenkomst

Slide 38 - Quizvraag