VWO-3 - Hoofdstuk 1.3 geld moet rollen les 5 + rekenen

1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Toetsresultaten in SOM
  • korte nabespreking als inhalers hebben gemaakt
  • volgende toets = 1.3 + rekenvaardigheden (1-toets)
  • 1 november 2021


Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag?
  • Even herhalen
  • Huiswerk 
  • Leerdoelen paragraaf 1.3 laatste deel
  • Instructie paragraaf 1.3 indexcijfers
  • REKENEN!
  • Terugblikken op leerdoelen
  • Afsluiten

Slide 3 - Tekstslide


Wanneer is er sprake van directe ruil?
Wanneer je goederen direct tegen andere goederen ruilt.
Bijvoorbeeld een pen tegen een potlood. 

Slide 4 - Tekstslide


Wanneer is er sprake van indirecte ruil?
Wanneer er gebruik wordt gemaakt van een ruilmiddel (bijvoorbeeld geld) om goederen te ruilen.


Slide 5 - Tekstslide

Chartaal geld
Giraal geld

Slide 6 - Tekstslide

Rekenfunctie
Spaarfunctie
Ruilfunctie
Met oppassen verdien
 je € 5,- per uur
Je moeder spit de folders door
Het verjaardagsgeld bewaar je voorlopig
Pim betaalt via een tikkie voor de lunch
Als je 16 bent wil je een brommer 
Je gaat naar de VS en hebt dollars nodig
Je zoek een vergelijkend warenonderzoek
Als je elke maand € 15,- spaart heb je na 2 jaar voldoende.

Slide 7 - Sleepvraag

Als ik geld pin dan:
A
Stijgt chartaal geld
B
Stijgt giraal geld
C
Stijgt chartaal geld en daalt giraal geld
D
Stijgt giraal geld en daalt chartaal geld

Slide 8 - Quizvraag

Benoem de vier technische vereisten van geld

Slide 9 - Open vraag

vragen 40 t/m 42 bespreken

Slide 10 - Tekstslide

Leerdoelen van vandaag:
  • Ik weet wat koopkracht & inflatie zijn
  • Ik weet wat het verschil is tussen nominaal en reeel inkomen
  • Ik weet wat indexcijfers zijn.
  • Ik kan rekenen met indexcijfers.
  • Ik heb geoefend met algemene rekenvaardigheden. 

Slide 11 - Tekstslide

Koopkracht en inflatie
  • Koopkracht = de hoeveelheid producten die je kunt kopen voor een bepaald bedrag. Bijv. 100 broodjes voor EUR 100,-
  • Inflatie = een stijging van het gemiddelde prijsniveau. Stel de broodjes worden EUR 2,- per stuk. Voor EUR 100,- kan ik er nog maar 50 kopen.
  • Om 100 broodjes te kopen moet mijn inkomen dus omhoog naar EUR 200,- om dezelfde koopkracht te houden

Slide 12 - Tekstslide

Inkomen:
Nominaal inkomen = het inkomen dat je ontvangt in Euro's

Reeel inkomen = het nominaal inkomen gecorrigeerd met inflatie


Slide 13 - Tekstslide

Indexcijfers
Laat een procentuele verandering zien t.o.v. een basisjaar.



Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Samen opgave 43 van blz. 22.

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Ga aan het werk met opgave 44 t/m 46.

Ben je klaar? Ga dan verder met de opgaven van rekenen allerlei (krijg je van mij).

Slide 18 - Tekstslide

Huiswerk voor de volgende les:
Paragraaf 1.3 af en bladzijde 6 en 7 van rekenen allerlei.

Slide 19 - Tekstslide

Leerdoelen van vandaag:
  • Ik weet wat koopkracht & inflatie zijn
  • Ik weet wat het verschil is tussen nominaal en reeel inkomen
  • Ik weet wat indexcijfers zijn.
  • Ik kan rekenen met indexcijfers.
  • Ik heb geoefend met algemene rekenvaardigheden. 

Slide 20 - Tekstslide